[Met Bennie spelen (vervolg)]
een grimas alsof hij iets vies proefde en riep hij een minachtend woord in dialekt. Ik moest om hem lachen maar ik hield het boek stevig vast, terwijl hij het met een ruzieachtige duw probeerde beet te pakken: ‘Toe nou, man, geef op!’
Het werd een spelletje wie de ander te vlug afwas. Door een onverhoedse beweging van Bennie verloor ik bijna mijn evenwicht. Daarna zwenkten we beurtelings, aan weerskanten van het boek, achteruit en voorover. We grinnikten en wanneer we een ogenblik rechtop zaten, vuurden we elkaar plagend aan.
Wie van ons tweeën opeens zo'n harde ruk aan het boek gaf dat de band krakend inscheurde, weet ik niet meer. Misschien gebeurde het per ongeluk. We zwegen en lieten onze handen verbouwereerd zakken. Maar meteen daarop grepen we, precies tegelijk, elk onze eigen helft weer vast. We trokken nu uit alle macht, met schokken, tot de band over de hele lengte meegaf en in tweeën spleet. Losse bladzijden dwarrelden links en rechts naar beneden. We schreeuwden van pret, graaiden ernaar en verfrommelden het papier tot proppen die we, in een wirwar van aanvals- en duikbewegingen, naar elkaars gezicht smeten. Terwijl ik de overgebleven bladzijden uit de band scheurde, had Bennie het volgende boek al van de vloer gepakt. Hij zette er zijn voet op en trok de inhoud in lange repen langs zijn schoen kapot. Het vriendje zei niets. Toen ik riep waarom hij niet met ons meedeed en langs Bennie een prop naar hem gooide, staarde hij me met grote ogen aan. Zijn mond trilde. Behoedzaam, alsof hij bang was dat we hem zouden overvallen, raapte hij de prop van het kleed en streek hij het papier glad. Nog steeds met een blik van verbazing keek hij naar de verfomfaaide bladzij. Maar nadat hij er op zijn knie een kleine scheur in had gemaakt, begon zijn gezicht te stralen. In een bruusk gebaar trok hij de scheur tot onderaan door. Hij gaf een kreet, stond op en wierp de stukken boven zijn schouders in de lucht.
Van de overige boeken op de grond was binnen een paar minuten niets meer over. Papiersnippers en flarden karton lagen op het kleed, het bed, de stoelen en de vensterbank. We stapten elk zonder op de anderen te letten door de ravage, hielpen elkaar met een extra zware band en gristen, nog voor hij goed en wel kapot was, een nieuwe voorraad uit het kastje. Al gauw was daar ook speelgoed bij - een schip van bouwplaat-papier, dat we met ons drieën dansend vertrapten, pingpongballen en katoenen dieren, waaruit bij iedere scheur een stroom zaagsel liep.
Plotseling was het voorbij. Ik zag dat het vriendje ontdaan op het bed was gaan zitten en met zijn mond half open, alsof hij iets wilde gaan zeggen, naar ons keek. Het volgende moment waren Bennie en ik op de overloop. We duwden de deur achter ons dicht, schoten naar de trap en dribbelden langs de zijkant, waar de treden het minste lawaai maakten, omlaag. Met onze jasjes, die we in het voorbijgaan van de kapstok grepen, in de hand liepen we tot de voordeur. Even keken we elkaar aan. We bleven stilstaan om te luisteren. Daarna trok ik de deur voorzichtig uit het slot en glipten we de tuin in.
Op straat zwegen Bennie en ik. Met onze handen in onze zakken sjokten we, aan twee uiteinden van het trottoir, door de natte bladeren in de richting van het viadukt. Soms lachten we even, maar dat bleven losse geluiden, schor en onderdrukt, waar de ander niet op reageerde. Bij Bennies tuinhek hadden we nog steeds niets gezegd. Hij knikte naar het verlichte raam van de huiskamer. Terwijl hij het hek openduwde, vroeg hij of ik meekwam. Ik schudde mijn hoofd: het was vast al laat geworden. Alleen gebleven begon ik te neuriën. Ik stak de straat over en draafde, met een plotseling gevoel van opluchting, in looppas naar huis.
Enkele dagen later kregen mijn ouders, tegelijk met die van Bennie, een brief van de moeder van ons vriendje. Thuis had ik niets over het kapotgemaakte speelgoed verteld en zodra ik begreep dat het gebeurde uit was gekomen, bloosde ik - minder van schaamte dan uit verontwaardiging dat het vriendje had geklikt. Mijn vader en moeder leken nauwelijks kwaad. Met nu en dan een blik naar elkaar over de tafel, praatten ze lang tegen me, op een terughoudende toon, alsof ze iets verzwegen. Toen ik hun voordeed hoe de moeder van het vriendje sprak, schuifelden ze heen en weer op hun stoel en lachten ze. Maar ondanks al mijn grapjes en protesten stonden ze erop dat ik naar haar toe zou gaan om ‘exkuus te vragen’. Bennies moeder, die 's morgens bij ons aan de deur was geweest, dacht er net zo over.
De dag daarop liep ik na schooltijd mee met Bennie. Zijn moeder haalde haar schouders op zodra ik over het ‘exkuus’ begon. Met een spottende plooi om haar mond mompelde ze: ‘Voor die opscheppers!’ Maar als mijn ouders dat beter vonden, zou Bennie natuurlijk óók gaan. Hij zou er heus niets van krijgen.
Bij ons vriendje deed het dienstmeisje meteen open en gebaarde dat we binnen konden komen. Zonder iets te zeggen verdween ze in de zitkamer. Ze trok de deur achter zich dicht. In de stilte van het huis was de stem van de moeder van het vriendje vaag te horen. Toen ze in de gang kwam, zei ik de twee of drie zinnen op die ik onderweg had ingestudeerd. Om niet in de war te raken staarde ik vóór me, naar haar rok. Het bezoek duurde maar even. Ze zei iets terug dat niet tot me doordrong. Daarna gaf ze ons allebei een hand. Van Bennie herinner ik me dat hij haar verbaasd in het gezicht bleef kijken, met zijn hand nog zwevend in de