[Met Bennie spelen (vervolg)]
we terug zouden gaan. Vlak achter het huis konden we ongehinderd kopje duikelen en meters ver rollen over het kortgeknipte gras.
Meestal probeerde ik ervoor te zorgen dat we op weg naar de achtertuin langs de bergplaats met gereedschappen en oude meubels liepen. Bij de bocht van het pad stapte ik opzij en bleef ik voor de ingang van het hok dralen, in de hoop dat het vriendje en Bennie terug zouden komen om mee naar binnen te gaan. Ik durfde het niet hardop te vragen - daarvoor wist ik zelf te weinig waarom juist dit de plaats was waar ik over fantaseerde als ik thuis aan ons vriendje dacht. Het had te maken met twee rieten stoelen, van een vorm die ik nooit eerder had gezien. De rugleuningen liepen schuin achterover en van voren waren ze zo lang dat je er makkelijk met gestrekte benen op zou kunnen liggen. Ze stonden, kapot en stoffig, op elkaar in een hoek. Door het halfdonker leken ze nog extra groot.
Toen het vriendje ons voor het eerst het berghok liet zien, had ik er met verbaasd ontzag naar gekeken: ‘Zitten jullie daar wel eens op?’ Hij had nee geschud en gezegd dat ze van vroeger waren - stoelen om te ‘kuren’. Zijn vader was ‘voor zijn longen’ naar Zwitserland geweest. Thuis had hij van de dokter nog een heel jaar elke dag in de tuin moeten liggen, zelfs midden in de winter, voor de ‘zuivere lucht’. Ik had niets tegen het vriendje teruggezegd maar 's avonds in bed waren zijn woorden door gaan werken. De vader van het vriendje kende ik niet. Daardoor leek het of die stoelen van 's middags zelf in het buitenland waren geweest en, diep onder hun stof, een geheimzinnige ziekte hadden die alleen in zulke huizen voorkwam. De volgende keer had ik er met nog meer ontzag naar gekeken, nieuwsgierig maar ook een beetje bang. Als we in een andere hoek van de bergplaats stonden, gebukt over de grasmaaimachine die ons vriendje behoedzaam optilde om ons uit te leggen hoe hij werkte, draaide ik mijn hoofd vlug om. De stoelen waren het enige waar ik hier belangstelling voor had. Maar aan het vriendje wilde ik dat niet laten merken, alsof ik me schaamde voor de indruk die hij met zijn verhaal op mij had gemaakt.
Later kwamen we zelden meer in het hok. Op een middag had Bennie, die in zijn eentje tussen de meubels was weggeslopen, een stapel dozen laten omvallen. Hamers, tangen en losse stukken metaal kletterden naast hem neer op de grond. Terwijl Bennie en ik sprakeloos toekeken, had het vriendje alles opgeruimd en de dozen op hun plaats teruggezet. Daarna had hij zich omgedraaid en met een rood hoofd gezegd: ‘Zullen we nu weer naar buiten gaan?’ Sindsdien liep hij de bergplaats snel voorbij. Zijn passen waren stijfjes en zelfs als we iets riepen keek hij niet op.
Ook in het huis nam hij ons bijna nooit mee. Soms moest hij even naar binnen om zijn mutsje te halen of tegen zijn moeder te zeggen dat hij een eindje met ons de straat op ging. Bennie en ik drentelden achter hem aan. We keken hoe hij zijn voeten veegde, schuifelden met onze schoenen over de mat en stapten dicht naast elkaar de keuken in. Bij de gangdeur bleef het vriendje op ons wachten. Hier, in de beslotenheid van het huis, leek hij opeens bijna een volwassene. Het gevoel van afstand, waardoor ik buiten af en toe van hem schrok, was nu veel sterker. De ruimte van de keuken, even groot als onze hele suite, en later de meubels en de voorwerpen in de zitkamer, maakten me verlegen tegenover hem. Ik durfde, hoe nieuwsgierig ik ook werd door al dat onbekende, niets te vragen.
Terwijl ik stilletjes rondgluurde, drong het tot me door hoe hij mij waarschijnlijk zag: als een ‘gewone’ jongen uit een klein huis in het dorp. Door zijn gedrag leek het vriendje dat te bevestigen. Wanneer ik mijn bedremmeldheid vergat en begon te babbelen, stootte hij me aan alsof ik me niet netjes gedroeg. En één keer, toen ik een glanzend stuk steen van een tafeltje wilde pakken, trok hij mijn arm driftig terug: ‘Je mag nergens aankomen als je vieze vingers hebt’. Nadat we waren doorgelopen, veegde ik mijn handen langs mijn broek en stopte ze achter zijn rug in mijn zakken weg.
Bennie zei vanaf het moment dat we het huis waren binnengegaan geen woord. Voorovergebogen, met zijn blik naar de grond, sjokte hij achter mij aan. Alleen als we ergens stilstonden tilde hij zijn hoofd op en keek hij, net of hij niets met het vriendje en mij te maken had, stuurs door een raam naar buiten.
De moeder van het vriendje was meestal thuis. In de keuken dacht ik al aan haar, ook al was daar uit de kamers verderop geen geluid te horen. Maar zodra we haar zagen - schrijvend achter haar bureau of bezig de theetafel op te ruimen - hield ik mijn adem in. Er ging iets strengs uit van haar lange gestalte en haar zware, geplooide gezicht. Toch was ik niet bang voor haar. Waar ik, terwijl ik keek hoe het vriendje naar haar toe ging en met haar begon te praten, het meest op lette, was haar stem. Hij klonk diep en beweeglijk, alsof ze zong, en sommige letters sprak ze zo nadrukkelijk uit dat de gewoonste woorden even bijzonder leken als de kasten en stoelen om haar heen. Ik luisterde er geboeid naar. Daarbij drong het nauwelijks tot me door waar ze met het vriendje over sprak.
Tegen Bennie en mij, die samen in een hoek wachtten tot hij weer met ons mee zou komen, zei ze nooit iets.
Soms hoorden we haar stem al eerder. Ze was dan in de gang aan het telefoneren of ze zat in de kamer, met het dienstmeisje ergens in haar buurt. Het duidelijkst herinner ik me haar van een ogenblik toen we met ons drieën recht-