[Met Bennie spelen (vervolg)]
iets te vragen, had hij een blos op zijn gezicht en staarde hij haar aan alsof haar antwoord niet tot hem doordrong. Opeens begon hij, na een klap met zijn hand tegen zijn voorhoofd, te lachen. Zonder verder naar zijn papieren te kijken sloeg hij zijn tas dicht en schoof hij de mappen opzij. Nadat hij Bennies moeder in het voorbijgaan op haar schouder had geklopt was hij al weer weg. Tegen Bennie zei hij bij zulke bezoeken geen woord.
Ook als hij er niet was keek ik vaak achter me naar het indrukwekkende bureau. Mijn vader had me, toen ik hem had gevraagd waarom Bennies vader 's morgens en 's middags zo maar thuis kon komen, gezegd dat hij ‘zaken’ deed. Sindsdien vond ik hem een geheimzinnige man. Bij de ‘zaken’ stelde ik me een leven voor dat veel avontuurlijker moest zijn dan dat van alle andere volwassenen die ik kende. Als ik met Bennie over het tuinpad naar de voordeur liep keek ik vol ontzag naar het forse metalen bord waarop, onder de naam van zijn vader, in glanzende letters een buitenlands woord stond. Ik benijdde Bennie die door dit bord ook iets raadselachtigs kreeg. Wanneer ik daarna thuis kwam leek het smalle naamplaatje op onze deur beschamend saai.
In de huiskamer duwde ik soms, verveeld door het stilzitten bij Bennies moeder, voorzichtig mijn stoel achteruit. Terwijl ik bleef doorpraten stond ik op en begon ik nieuwsgierig langs de meubels te dwalen. In elke hoek was wel iets te zien - een klok met een landschapje op de wijzerplaat, het bureau van Bennies vader en een grote kast met geheimzinnig glimmende deuren. Bennies moeder riep me nooit terug. Ze scheen mijn geloop nauwelijks te merken. Als ik me, al helemaal bij het raam aan de straatkant, omdraaide en haar iets vroeg, keek ze met haar arm op de tafel geleund afwezig voor zich en gaf me zo zacht antwoord alsof ze dacht dat ik vlakbij haar stond. Soms geeuwde ze opeens en zei ze dat ze naar de keuken ging. Ik kreeg dan alle tijd om in mijn eentje rond te neuzen want meestal verdween ze meteen naar de achterkant van het huis en werd het overal stil. Pas veel later, als ik al fantaseerde dat ik hier alleen was in een huis waar ik zelf woonde, hoorde ik haar in de gang een deur opendoen en Bennie geërgerd naar beneden roepen.
De meubels en de inrichting leken op die bij ons. Alleen aan de voorkant, waar de kamer met een extra hoek over de breedte van het hele huis liep, zag het er vrolijker uit. Hier stonden de mooiste spullen, ruim gearrangeerd als in een etalage en met een warme glans door het licht dat tussen de struiken van de tuin en de klimop boven het raam naar binnen viel. Onze voorkamer, die pal aan de straat lag, had alleen 's avonds zo'n vriendelijke sfeer.
Eén plek bewaarde ik altijd voor het laatst. Ik liep er in een wijde boog naartoe, zodat het toevallig leek als ik uitkwam bij het kastje met de grote, donkerbruine bijbel erop. Onderweg dacht ik er niet aan. Ik had alleen een prikkelend gevoel van iets dat straks zou gebeuren. De eerste keer dat ik het boek, statig opgesteld naast een vaas met bloemen, had zien liggen, had ik Bennies moeder gevraagd of ik het open mocht doen. Ze had verbaasd vanuit de verte gelachen en gezegd: ‘Ja hoor, wij lezen hem toch nooit.’ Terwijl ik de lange bladzijden tussen de punt van mijn duim en mijn wijsvinger omsloeg, kwam ze dichterbij. Schuin naast me bleef ze geamuseerd staan kijken, afwisselend naar het boek en naar mijn gezicht. ‘Het is een hele oude, nog van bij mijn man zijn ouders thuis.’ Ze boog zich iets verder voorover naar de opengeslagen bladzijden. Na een paar minuten, toen ik nog steeds met af en toe een schuchtere blik naar haar doorbladerde, liep ze weg. ‘Je moet maar dominee worden.’ Ik lachte. Ondanks de spottende toon had haar stem vrolijk geklonken, net of ze er trots op was dat ik hun bijbel zo mooi vond.
De volgende keren kwam ze niet meer kijken. Als ik onzeker voor het kastje stond riep ze: ‘Ga maar even lezen.’ Zonder verder iets te zeggen pakte ze de glazen van tafel en voordat ik het zware boek open had was ze al in de gang.
Het ging mij vooral om de plaatjes. Ze stonden verspreid door het boek, op aparte bladzijden die ze bijna over de hele lengte vulden. De plaatsen waar ik ze kon vinden kende ik uit mijn hoofd. Dat ik iedere keer als ik er een had opgeslagen een ogenblik mijn adem inhield, kwam niet alleen door het ongewoon grote formaat. Er ging iets plechtigs uit van de massieve lijnen en schaduwplekken die somber afstaken tegen de ondergrond van het verkleurde papier. De voorstellingen waren geheimzinnig - bergen, gebouwen en bomen die ik nooit had gezien en daartussen streng kijkende mannen die wijde gebaren maakten en zware, jurkachtige kleren droegen. Soms waren die kleren half van hen afgegleden en kon je hun armen en buiken zien, bleek en gespierd als van grote mensen in een zwembad. Er was één plaatje waar ik altijd het langst naar tuurde. Meestal zocht ik het op zodra ik met het bladeren begon en hield ik mijn vinger erbij om het na alle andere nog een keer te bekijken. Midden in een verlaten landschap lag, ruggelings op een stapel takken, een grote jongen met niets anders aan dan een smalle, om zijn bovenbenen geknoopte doek. Zijn handen had hij onder zich en zijn hoofd, dat tussen zijn schouders achterover hing, was geblinddoekt. Voor de houtstapel stond een aangeklede man met een baard, die naar de lucht keek terwijl hij in zijn hand, dicht boven de romp van de jongen, een mes hield. Wat er tussen de man en de jongen precies gebeurde wist ik niet. Ik vroeg het me ook niet af