[Met Bennie spelen (vervolg)]
Ik dwaalde daarna op goed geluk door de bosjes. Eerst bleef ik in zijn buurt, maar het duurde nooit lang tot ik zonder het te merken op een ander deel van het terrein was beland. Terwijl ik liep fantaseerde ik onafgebroken. Ik was in een sprookjesland, ver van mijn ouders. Het was er vol kleine, bedrijvige wezens die in het ‘bos’ geluidjes tegen mij maakten en zich soms bij een paleis van kapotte baksteen even lieten zien. Verder besteedden ze geen aandacht aan mij. Maar aan de feestelijke sfeer merkte ik hoe blij ze allemaal waren met mijn komst. Op open stukken ging ik op mijn tenen staan om uit te kijken. Wanneer ik mijn ogen iets dichtkneep verdwenen de fabrieken in de verte en kon ik het bos in mijn gedachten laten doorlopen tot aan de horizon. Dat gaf een opwindend, licht gevoel alsof er op de hele wereld niemand anders was dan ik.
Zodra het alleen zijn saai begon te worden liep ik terug naar de kant van het station. Ik klauterde de spoordijk op tot ik, telkens als er bij het rangeren op het emplacement twee wagons op elkaar botsten, mijn oren moest dichthouden voor de klap. Diep onder de indruk bleef ik staan. Ik had tussen de takken het uitzicht op een lokomotief die voor- en achteruit manoevreerde.
Vooral wanneer de machinist zijn hoofd binnen het raampje hield leek de lokomotief griezelig - een levend gevaarte dat ieder ogenblik stampend op mij af zou kunnen komen. Soms hield het gerangeer even op en viel er een stilte. Alleen de lokomotief siste na, maar zonder de vredige sfeer te verstoren. Ik was dan een ontdekkingsreiziger op een eenzame berg. Trots keek ik achterom naar het veld en naar de verre straten van de fabriekswijk. Aan de waarschuwingen van mijn ouders om uit de buurt van de treinen te blijven dacht ik niet. Maar als ik ergens tussen de struiken een onbekende meende te zien, schrok ik en klauterde ik vliegensvlug langs de helling naar beneden.
Tijdens al deze avonturen bleef ik me vaag bewust van Bennies nabijheid. Af en toe zag ik tussen het groen zijn bloes bewegen of hoorde ik hem in de verte een achtervolging spelen met geweerschoten. Het gebeurde maar zelden dat ik hem langer dan een paar minuten niet hoorde of zag. Mijn fantasieën hielden dan plotseling op en ik kreeg een beklemd gevoel, alsof ik echt alleen was. Eerst durfde ik me nauwelijks te verroeren. Zodra Bennie op mijn geroep achter een struik tevoorschijn kwam holde ik opgelucht verder.
Als ik was uitgespeeld dwaalde ik naar de oude spoorbaan op het lage deel van het terrein. Soms zat Bennie al roerloos, met zijn gezicht omhoog in de zon, tussen de rails te wachten. Was hij er niet dan scharrelde ik wat rond en wroette ik met mijn voet in het grind. Voordat we samen het laatste stuk naar het gebouw van de school liepen balanceerden we voetje voor voetje, met onze armen wijd uitgespreid, achter elkaar over een van de rails. Maar wanneer we goed en wel op dreef waren stapte Bennie opzij en staarde hij me aan met een lome blik. Ik kan me niet herinneren dat we ooit uit enthousiasme vergaten naar de les te gaan. Als we tenslotte dicht naast elkaar het gebouw binnen liepen waren we, hoe lang we ook allebei aan de stationskant hadden gezworven, onveranderlijk op tijd.
Eigenlijk was er maar één spelletje waar we samen onbeperkt in op konden gaan. Nadat we het eenmaal hadden ontdekt speelden we het overal - op weg naar school, in de gang na de les of stiekum achter in de rij als we met de klas door het dorp wandelden.
Het heette ‘skibbes-skabbes-skoebes’. Ik hoefde die woorden maar uit te spreken of Bennie begon te grijnzen. Hij riep dezelfde woorden terug en kwam vlak bij me staan. Zijn ogen tuurden gespannen naar me en zijn mond met de grote, vierkante voortanden hing onbeweeglijk open terwijl ik nog eens ‘skibbes-skabbes-skoebes’ zei. Daarna trok ik een frons op mijn gezicht. Ik prevelde nieuwe fantasiewoorden die me te binnen schoten. Bennie ging er geestdriftig op in. Hij schreeuwde alles met lange uithalen na en sloeg zich op de dijen van de pret. Als onze uitgelatenheid een hoogtepunt bereikte stompte hij me in mijn buik en holde hij weg. Maar zodra hij van een afstand ‘skibbes-skabbes-skoebes’ riep begon het spelletje opnieuw.
We hadden nóg een woord met een speciale betekenis. Het was verbonden met een oude meneer die tegenover Bennie woonde. We waren allebei bang voor hem als we hem in onze straat tegenkwamen - Bennie niet minder dan ik. Meestal zagen we hem al in de verte, diep voorovergebogen en leunend op zijn wandelstok. Het griezelige aan hem was vooral zijn kleding - zomer en winter een zwarte jas en hoed - en zijn knokige, geel-bleke gezicht. We durfden nauwelijks langs hem te lopen. Soms stond hij stil aan de rand van het trottoir. Hij staarde met zijn donkere ogen naar de rijweg, terwijl hij hoofdschuddend in zichzelf praatte. Bennie en ik holden dan op onze tenen langs de huizen achter hem. Wanneer hij zich omdraaide en ons vriendelijk toeknikte, pakte ik Bennie bij zijn arm om hem nog harder te laten lopen. Pas als we zo ver voorbij hem waren dat hij ons niet meer kon horen, begonnen we te gniffelen.
Op een dag vertelde ik Bennie dat de zwarte meneer een tovenaar was en ‘tonijn’ heette - meneer Tonijn. Het was een woord dat ik mijn vader onlangs had horen zeggen. Bennie leek er eerst niet erg van onder de indruk. Hij trok verachtelijk zijn neus op en maakte een gebaar alsof hij wilde gaan vechten. Maar toen we op een paar passen van de langzaam voor ons uit schuifelende gestalte waren gekomen, stootte hij