[Titaantjes (vervolg)]
moet en ik zal die godverdomde dingen schilderen. Daar zijn ze’ (hij wees naar buiten) ‘en hier zijn ze.’ Hij sloeg met z'n vuist zoo hard tegen z'n karsepit dat ik er van schrok. ‘En er uit moeten ze.’ Hij gaf een daverende vuistslag op tafel. Vader zou gezegd hebben ‘denk om de buren’. Ik schrok nog eens en Bavink zat weer gelaten op mijn tafel te staren. ‘Ik kon me de zaak heel eenvoudig maken’, zeidi. ‘'k Zou in 't moderne kunnen gaan. 'k Zou een veld kunnen verven van effen kogeltjesblauw en een gouden diagonaal er over heen. Waarom niet? Gisteren heb ik bij Loosdrecht zitten werken, je weet wel, bij de bank. Voorgrond knotwilgen, daarachter de sloot evenwijdig met den weg, 't land er achter met schraal gelig nat gras, de boomenmuur van 't Gooi in de verte als achtergrond, de hemel er geweldig overheen. Je weet wat een lekker winterzonnetje we gisteren hadden. Om 1 uur ben ik daar gaan zitten, om 4 uur ben ik weggegaan. In Hilversum zat ik in de wachtkamer van het station te soezen met m'n oogen dicht. De hemel wittig blauw, 't weiland gelig groen, de zwarte boomenmuur in de verte waar ze elkaar ontmoetten, een klein rose wolkje in 't midden er boven, 'k zag alles heel netjes in m'n dichte oogen. Met een klein beetje verf had ik er zoo een buitengewoon modern ding van kunnen maken. Zeg eens kun jij geen schilderijencriticus worden? Dan doen we samen. Ik weet al vast een mooi woord voor je dat je gebruiken kunt. Strevingen. Dat heb ik ergens gelezen. Verroest, ik word lollig. 'k Moet noodig lollig worden. De heele wereld heb ik ingeslikt en nix wil er weer uitkomen.’
De jenever was op, van de sigaren waren enkel de afgesabbelde endjes en wat asch over. Bavink had mij van mijn apropos afgebracht en 'k bergde mijn papieren op. Ik stelde voor nog wat bij den weg te gaan loopen. Bavink had mij griezelig gemaakt. Ik deed 't licht uit en 't gordijn open en keek naar buiten, alles was er nog. De olielantaarns aan den dijk over 't water leefden hun klein leventje als in zoo veel winternachten. De gele lampen er in stonden hun zestien uur gelaten uit te branden. En de hooge boomen tegen 't Zuidoosten waar achter op dezen wintermorgens de zon altijd weer opkwam die waren er ook nog en stonden stevig in de hoogte te groeien naar den donkeren hemel. En in de stilte was de zon alweer op weg, maar dat zag ik niet.
Bavink zat stilletjes aan tafel te wachten tot ik alles gezien zou hebben. Op straat trok i weer heelemaal bij. Toen we in de oue stad kwamen, kreeg i malle invallen. Hij wou datti een paard was, dan liep i in allerlei winkels waar ze rommel verkochten. Hij schreef een massa lui op die er aan zouden moeten gelooven op den dag van de revolutie. Die met hun huizen en goed en hun heelen aanhang zouden verdelgd worden. Eenige winkels van kunstbloemen en winkeliers in houten grafkransen, de portier van Riche met z'n rooie vest werden op de lijst onderstreept en voorzien van de aanteekening ‘die vooral’. Om twaalf uur liepen we nog. De klokken waren die nacht bijzonder duidelijk, 37 slagen telde Bavink. Dat moest 't begin van de ‘grooten dag’ wezen. ‘Ik geef morgenochtend de lijst aan Hoyer, dan kan i meteen maatregelen nemen. Ik zelf wil de vuile boel niet zien, 'k ga naar buiten.’ Om twee uur kwamen we weer voorbij den grootsten winkel van kunstbloemen. De ruiten waren totaal beslagen, je kon er niets door zien. God had het moois aan de blikken der menschen onttrokken. Maar de man heeft de vingerwijzing des heeren niet begrepen. Hij is blijven doorwinkelen en verkoopt hoe langer hoe mooier kunstbloemen. En Hoyer weet je tegenwoordig uit de ‘maatschappelijke omstandigheden’ te verklaren waarom i dat doet.