De Revisor. Jaargang 6
(1979)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[Titaantjes (vervolg)]vader had 'm maar weer in huis genomen en eindelijk een betrekkingkje voor 'm gevonden aan de gasfabriek. ‘Hij loopt met een uniformpet op’, vertelde Bavink, ‘met drie kruisjes en GG en een zwarte zak in zijn hand en een boekje. Het is een heel gezicht. Hij moet de halve stuivers uit de muntmeters halen en dan moet i vragen of de juffrouw die halve stuivers weer wil in wisselen. Hij klaagde erg dat i zoo weinig verdiende. Ik had nog nooit met zoo iemand geloopen maar 't was gauw vervelend. Ik doe 't niet weer. En jij schrijft tegenwoordig voor die mooie heeren? Ga zoo maar door, ze moeten toch wat te lezen hebben als ze 't 's een oogenblik niet druk hebben. ZagsGa naar voetnoot* dat een ander eens wat voor hen doet. Je moet eens zien hoe 'n enorme bedrijvigheid die heeren ontwikkelen. Van alles vinden ze uit, ze maken tallooze zaken die ze niet noodig hebben en doen eindeloos veel werk dat ze ook kunnen laten en ze weten ook precies waarom ze dat allemaal doen. Ze zullen God wel krijgen, God is oud, achterlijk en gebrekkig, ze hebben hem in de gaten; uitgerekend hebben ze 'm, gemeten en gewogen. Wacht maar, de zon halen ze van z'n domme blauwen hemel, die hemel, die geen geld kost, daar moet i af. Er is al ergens een heer bezig te prakkizeeren om met de bestuurbare aarde door 't heelal te zeilen. De zon er achter aan aan een ketting. Maar dat is een onpraktisch geleerde, een idealist. Geld moet uit de zon worden geklopt, uit die domme schijf die maar schuift aan de hemel dom en traag. Uren heeft dat ding noodig om over de kap van 't centraal station te schuiven. En altijd op dezelfde manier, alleen een beetje hooger of lager. Dag in dag uit voeren die heeren onverzoenlijk den strijd tegen den immobielen God van aarde zon en sterren die meent eeuwig en onveranderlijk te zijn. Maar aan 't einde zijn ze nog lang niet toe, aan de zon raken dat kunnen ze nog niet. Ze hebben nog te veel andere dingen te doen. En voorloopig kijken ze alleen maar op naar de zon, om zich te ergeren omdat 't einde nog zoo ver af is en omdat ze dat malle ding nog niet kunnen missen.’ ‘En wat doe jij voor de heeren Bavink?’ ‘Ik, nix, ten minste zoo weinig mogelijk. Ik wil een schilderijtje voor ze maken waar ze versteld van zullen staan. Ik zal ze schilderen nakend voor God, met hun dure jassen over hun arm en hun hooge hoeden in hun handen.’ Uit dit alles besloot ik dat die juffrouw toch wel heel erg weinig van hem wilde weten. | |
XDe winter bracht ons weer samen, de tijd dat de nacht bijna raakt aan de nacht, de zon nauwelijks meer doet dan op en ondergaan. Hoyer had kolossaal geboft. Ze hadden de oude stomme streek uitgehaald een naakt figuur van hem te weigeren. Hij had die dame ‘de Wellust’ genoemd en ze was inderdaad om van te kwijlen. Het was 't beste werk dat Hoyer ooit gemaakt heeft en hij maakte er een bom centen voor. Bavink zag den tijd naderen dat Hoyer netjes op zijn kleeren zou worden en begon hem Mijnheer Hoyer te noemen. Van Bavink had het Handelsblad geschreven, dat i zich zelf herhaalde. Bavink haalde z'n schouders op: ‘God herhaalt zich zelf nog veel vaker. Ga van middag maar eens kijken Koekebakker, als 't zonnetje in de Naarder meer schijnt en staar daar dan eens een tijdje naar en vertel me dan eens of 't niet net zoo goed 20 December 1850 kon zijn of 1750 als 20 December 1904.’ Op een avond kwamen Bavink en ik Bekker tegen in de Kalverstraat. Het was een uur of zes, de tijd dat de menschen door de Kalverstraat loopen, blij dat ze naar huis gaan eten en dat 't dagwerk is afgeloopen. Eerst later komen de sloffers, de lui die speciaal naar de Kalverstraat gaan om er te sloffen, na den eten en er zich te vergasten aan 't likken aan de sexueele versnaperingen. Hij amuseerde zich met te kijken naar de lichtflikkeringen in 't natte asphalt, naar de witte en roode bollen van de booglampen, naar de verlichte winkel ruiten en naar [ + de] lichtnevel, die je zag als je een eindje boven de hoofden van de menschen keek. We namen Bekker mee naar Polen. Daar wilde i een spelletje schaak doen. Hij vond dat leuk, schaak te spelen in een kroeg en naar het passeerende volk te kijken. Hij was nog grappig ook op zijn manier. Hij vroeg of we dat mooie stuk van E[ + e]relman kenden ‘de intocht der Koningin’, waar dat woord ‘Odol’ zoo natuurlijk op geschilderd staat. En of we dat niet een mooi stuk vonden om in een deftige apotheek op te hangen. Overigens probeerde i te vergeefs onze belangstelling op te wekken voor enkele ‘mooie partijen’, die i uit z'n hoofd had geleerd. Bavink vroeg of i ziek was. Nee, dat schikte nog al. Opslag had i gekregen en een jongen een standje gegeven die iets verkeerd dee. Wat 'm nog interesseerde was of ik van plan was weer een baantje te zoeken. Kees hatti gesproken, die ging trouwen met een gewezen dienstmeisje, op een tractement van f 11.60. ‘Ik geloof toch niet, datti gezond is’, zei Bavink toen we op den Dam afscheid van 'm hadden genomen. ‘Wie gaat er nou zitten prakkizeeren over Eerelman?’ Maar heel erg gezond was Bavink evenmin. Ik nam 'm mee naar huis, gaf 'm een boek, een glaasje drank met de flesch er bij en een paar sigaren en zei dat 't niet lang zou duren. Ik had 't een en ander te doen, ik schreef en Bavink zat er bij, bladerde in 't boek, rookte, nam af en toe een slok en keek naar me. Het duurde langer dan ik gedacht had. Van achten tot tienen zat Bavink heel rustig en zei nix. Toen schoof ik hem de paperassen toe, hij moest dat maar eens lezen. Onder de hand ging ik door. Toen ik even daarna op keek zei Bavink: ‘Jij bent toch eigenlijk nog raarder dan iemand anders.’ Ik keek 'm aan. ‘Jij bent altijd zoo kalm, ik begrijp dat niet. Je lijkt wel een Christen. Je ziet er net uit alsof je nix gebeuren kan.’ ‘Wat kan me dan gebeuren?’, vroeg ik. ‘Dr kan me ook nix gebeu- | |
[pagina 27]
| |
ren. 'k Kan ziek worden of doodgaan. Ziek ben ik al meer dan eens geweest, dat ken ik. En of ik bang ben om dood te gaan, dat geeft me nix. Wat kan me gebeuren?’ ‘Begrijp jij alles?’ vroeg Bavink. ‘Nee’, zei ik natuurlijk. Wie kan daar ja op zeggen behalve professor Bolland? ‘En heb je daar nooit last van?’ ‘Nee’, zei ik weer, ‘nooit’. ‘Ik wel’, zei Bavink. ‘Begrijp jij waarom ik schilder?’ Ik antwoordde niet. Als Bavink eenigszins kon dan keek i in zulke gevallen naar een kring op tafel. Dat deed i nu ook. ‘Die kan er niet meer uit’, zei ik, maar hij liet zich niet storen. ‘Die bliksemsche dingen’, zei Bavink, ‘die willen geschilderd wezen. En als je dan denkt: ‘dan moet 't ook maar gebeuren’, dan willen ze weer niet. Ik wou dat ik snapte wat ik toch van al die landschappen moest. De boeren begrijpen 't ook niet.’ ‘Weten die boeren dan niet, dat je voor zoo'n schilderijtje geld kunt maken?’ vroeg ik. Daar had Bavink nog nooit over nagedacht. Maar ik kreeg 'm niet van zijn apropos af. ‘Je begrijpt niet, waarom je schildert en je kunt nooit maken wat je wilt. Daar wordt je raar van bij tijden Koekebakker. Waarom schrijf jij nu eigenlijk?’ ‘Omdat ik er aardigheid in heb en omdat m'n schoenen zoo slijten. 'k Ben aan m'n laatste paar sokken Bavink. Als ik je straks een eind den weg uit heb gebracht dan heb ik natte voeten. Met dit weer zit ik iederen morgen de opgedroogde modder uit m'n eenigste paar sokken te wrijven. En m'n huur van de vorige maand heb ik ook nog niet betaald.’ ‘En lukt jou alles’, vroeg Bavink. ‘Nix lukt me’ zei ik, ‘maar dat weet ik nu eenmaal, ik doe wat ik kan.’ Bavink keek heel erg naar die kring die er niet meer uitkon en schudde zijn hoofd. ‘Jij vraagt nooit “waarom”, Koekebakker. Daarom ben jij zoo kalm. Als je daar eenmaal aan begint ben je weg.’ ‘Waarom kun je aan een mensch vragen’, zei Koekebakker, die akelig wijs was dien avond. ‘Jij vraagt altijd waarom, waar geen antwoord is. Denk je dat God zich met jouw domme vragen kan bezig houden? Vraag aan Hoyer, waarom i een pothoed gekocht heeft, dan heb je ten minste kans op een antwoord.’ Bavink lachte. ‘Weet je watti zeggen zou’, vroeg i. ‘Loop naar de verdommenis, zou i zeggen. Onder ons kan i nog wel eens een taaltje uitslaan. Hij spreekt anders machtig mooi. Weet jij wat een sociale taak is Koekebakker?’ Daar wist ik zoo gauw geen antwoord op. ‘Nou daar had Hoyer 't van de week over. Vet was i niet. Hij heeft een sociale taak. En verantwoordelijkheidsgevoel. Ik denk dat dat allemaal iets met dien pothoed te maken heeft. Weet je dat ze zoo'n ding een fantasiehoed noemen?’ Zoo mocht ik Bavink liever. ‘Een fantasiehoed noemen ze zoo'n hoed. Goed is i. Als de heeren hun fantasie laten werken dan bedenken ze een pothoed.’ Daar had Bavink lol van. Hij sloeg er bij op tafel. Maar meteen werd i weer stil. ‘Ik heb geen verantwoordelijkheidsgevoel Koekebakker. Ik heb wel aan wat anders te denken. Ik |
|