[Titaantjes (vervolg)]
loopen. De zon is mijn vriend. De boomen zijn geheel stil, zij kunnen niet bewegen. Er is een korenveldje aan zee, dit is het mooiste geel. De zee trekt rimpels van licht, het water is niet moede, alleen het is stil, het wil stil zijn, alles is stil. De zon heeft zijn oog er op, de hemel is blauw, hij dekt de aarde en is zeer strak. Daarin is ergens hoog het oog van den zon, het is een fel oog en geler dan het koren.
Er is een hoop hakhout, meer dan manshoog maar die ligt verlaten, de zon is er fel omheen en de hitte. Hij ligt, de menschen die hem maakten zijn er niet, zij zullen nooit weerkomen. Een pad gaat van zee af tusschen het lage hout, de lucht kookt er. Alleen ik leef en er is een koe op een grasveldje verder dan het koren onder een paar boomen, die staat en leeft ook. Nu vliegt een vogel hoog door het licht, het deert hem niet, hij valt niet. De zon schijnt op mij, zijn oog is goedig, mijn lijf wil den zon. Ver over 't water zijn kleine schepen, in het dorp zijn visch en teer, ik denk er aan en ruik den teer, maar dat is verbeelding want ik ben hier alleen en het dorp is verre, om den hoek van het hout kan ik den toren zien en wat huisjes en de open velden er om.
Over het water aan de andere zijde weet ik het lage land, het waterland, het gras en de vaarten en sloten. Ik weet een sloot een half uur lang en de dorpstoren staat er in aan 't einde.
In al dat water schijnt de zon en zijn oog is over de vele koeien en de boterbloemen en de bruggetjes, zes treden op en zes treden af aan den anderen kant, en de leeuwerikken stijgen loodrecht in de hemel, zij vallen naar boven. Over al de dorpen is de zon, de koeien hebben een goed leven, zij liggen zoo maar in 't gras en doen niets. En het gras is uren en dagen ver, verder dan mijn oogen. Als ik mijn oogen dicht doe zie ik alles even goed, met mijn oogen dicht denk ik aan de zon en dat 't nu zoo goed is. Mijn hoofd is vol van zon en water, mijn gezicht is bruin, mijn hals is bruin, mijn handen zijn bruin. Ik had mijn hoofd vol van nesterijen vroeger, ik had veel geld en altijd te kort. Nu kan ik mijn geld niet op. Ik heb 8 centen besteed aan witte boonen en hield er van over. Nu ga ik naar 't dorp en koop een roggebroodje, de boeren zijn vriendelijk, ik doe niemand kwaad en hier en daar verdient iemand een paar centen aan me. De zon is al wat lager nu, ik loop 't dorp in, de oue Kerkmeester staat in zijn tuin en werkt op zijn klompen, hij is krom en zijn boonen zijn hoog boven 'm uit. De haag is tusschen ons, zeeën zijn tusschen onze zielen. Dit weet ik maar nu kan ik het niet gelooven. Zijn klompen bewegen in zijn zwarte tuinaarde, mijn schaduw gaat mij vooruit en schuift over de haag en is langer dan de haag hoog is. De ouwe Kerkmeester ziet mijn schaduw. Nu leunen wij beiden reeds op den heg en spreken over den bouw en het weer en den vangst. Ik weet er niets van maar ik luister, ik mag hem graag hooren, zijn taal is goed als hij daarover spreekt zooals hij goed is voor zijn werk. Ik heb geen geheugen voor woorden.
Ik koop een roggebroodje in een klein winkeltje, waar een plaat van Bensdorps cacao aan den deur hangt die zwabbert als je er in wil, boven aan de deur is een groote schel, die geeft een schrale tik en blijft ja, ja, zeggen, zonder geluid te geven.
Ergens anders koop ik twee steenen pijpjes voor een cent. Daar in 't Gooi lijkt zoo'n cent gewichtiger dan in Amsterdam, ik verwonder mij telkens dat de menschen hier zooveel dingen hebben die je in de stad ook krijgen kunt, het lijkt zoover af. Nu koop ik een ons tabak. Voor zeventien centen heb ik groot feest. Ik stop mijn pijp in de dorpstraat tusschen de hagen, ik stop met toewijding, de vlam van mijn lucifer staat vast en ferm in de stille lucht, ik steek mijn pijp aan en kijk er naar met devotie. Dan ga ik het dorp uit en naar huis en heb mijn roggebroodje onder mijn linkerarm en mijn linkerhand in de zak van mijn jasje. Ik loop over 't pad en rook en kijk naar de aarde, de goede aarde en weet dat het licht wijd om mij is. Ik vind ook de menschenwereld zoo kwaad niet, waar je voor een paar centen meer witte boonen kunt koopen dan je opkunt en roggebrood en tabak en twee steenen pijpen voor een cent. Het dorp is weldadig. De goedige menschen werken.
Tegen den avond zit ik voor mijn huisje in mijn lagen stoel pijpjes te rooken en lees. Het is wat koeler, de zon schuift nu achter de kruinen in het westen. Nu loopen de Huizers die bij Naarden op de suikerfabriek werken ver van mij over den straatweg naar huis. In de groote stilte hoor ik hun stemmen. De zomeravond is beter en heiliger dan de zomerdag. Ik kan mij dit alles herinneren, maar het lijkt lang geleden. Ik ben nu moede en het beeld wordt wat vaag. Morgen schrijf ik over den zomeravond.
De nachten zijn kort, de dagen raken aan de dagen, de zon verlaat ons niet. Als ik op mijn stroo lig begint de andere dag hoog in de lucht in het Noorden. De zon is het schijnen niet moede.
Maar die nacht lag ik op mijn stroo en in mijn slaap wist ik dat het leven goed was, en dat ik blijde was dat het leven weer begon en dat de zon zeilde, zeilde op weg naar een nieuwen dag. En mijn ziel zeilde in den slaap naar een nieuw geluk. Het was een geluk dat niet ophield, het was aan niets gebonden, het was het geluk om te leven.