[Titaantjes (vervolg)]
schijn, het jaar van de sterren, het jaar van de wind, van de regen, van de weilanden, de akkers, de eindelooze straat en grintwegen, de vaarten, de hei, de rivieren, de groote waters, de zee. Het jaar van de zorgeloosheid, de gezondheid, de welbehagelijkheid, het jaar dat we van alle menschen hielden, vooral van de meisjes, het jaar dat de gedachten in ons opspoten als fonteinen. En 't was 't jaar van den weedom en 't jaar van den deemoed. O, wij hadden ons heel, heel wat verbeeld. En daar stonden wij voor 't eerst van aangezicht tot aangezicht voor den vader in onze jammerlijkheid. Nu waren we ‘er uit’. Nu hadden we niets meer te verlangen.
Bekker kon er niet tegen. Het was hem te raar. Wat wilde die zon nu van 'm? Zooveel malen hatti naar 't schijnen van die zon zitten kijken door 't raam van z'n kantoortje. En daar stond Bekker nu midden op de Veluwe bij een paar berkeboompjes en de zon ging stom z'n weg en schoof maar langs den hemel.
Het was een geweldig zonnejaar. In één dag kregen de kastanjes bladen. 's Nachts hattet nog gevroren, in de vroegte liepen we in Rotterdam langs de Schie te klappertanden in 't koude Aprilzonnetje. De dikke gele knoppen stonden te kleumen in de heldere lucht. Maar om den middag liep de wind naar 't Zuiden. De zon stoofde op onze ruggen, onze kleeren begonnen voor 't eerst dat jaar te plakken, er was een sterke geur van gras, de vrijende paren zaten weer voor 't eerst overal langs de dijken, ouwe heertjes maakten wandelingetjes bij kleine ouwe stadjes en de leeuwerikken waren niet van de lucht.
Luid joelden dien Zondagavond op de straten de krolsche jongens en meiden toen we in de stad terugkwamen. En kijk, daar stonden onze kastanjes weer maar de knoppen zagen we niet, die waren kleine lichtgroene blaadjes geworden.
Dien avond, in 't laatste licht, terwijl de lantaarnopsteker op z'n sukkeldrafje onder de kastanjeboomen liep en de lantaarns bezig waren te bekomen van hun verbazing, dat 't al weer zoover was (daar wennen ze nooit aan) dien avond reeds kreeg Bekker 't te pakken. Wat wilden al die dingen van 'm, wat moest i er mee? De kruinen der kastanjes met hun teere nieuwe blaadjes stonden tegen 't laatste schijnsel van den dag, uit de aarde steeg de duisternis. Ontelbare meiden met bloote hoofden en lange schorten, sommigen met een roode cachenez om, allen met sterke luchten van stijfsel en goedkoope eau de cologne lieten zich nazitten en te pakken nemen en gilden en riepen en sloegen onzedelijke taal uit. Er doorheen tingelde de tram.
‘Koekebakker’, zei Bekker toen we bezig waren voor 't open raam van de slaapkamer in ons hotel de herinneringen van dien dag te verwerken, ‘Koekebakker ik ben verneukt.’
Ik zei niets, wachtte. ‘Ik geloof dat ik mal word.’ Ik wachtte weer. ‘Weet je wat ik wilde vanavond daar bij die kastanjeboomen?’ ‘Nee’, zei ik. ‘Ik wou dat ik alles was.’ ‘Alles?’ ‘Ja, letterlijk alles. Die kastanjeboomen, de lantaarns, de lantaarnopsteker, al die meiden, die jongens, de lucht en 't schemerlicht, alles wilde ik wezen.’ ‘Dat is veel’, zei ik, ‘ik denk dat 't van die meiden kwam. Je sigaar is uit.’
Maar 't werd voortdurend erger. Hij wilde ‘overgaan’ in de dingen die i zag. Hij begreep er zelf niets van.
Op een heeten dag in Mei gingen we naar Rhenen. De sneltrein bracht ons tot Kesteren en wij moesten een half uur terugloopen naar Rhenen. Het was weer op een Zondag. Wij waren de eenigste passagiers die in Kesteren uitstapten.
Het was er doodstil. Het stationnetje lag midden in de velden. De sneltrein stond te blazen, wij maakten enkele deuren open en dicht. Anders hoorde je niets. In 't Noorden lag de Grebbeberg.
Het was drukkend warm. Een paar menschen zaten in de schaduw van hun huisjes. Op den weg brandde de zon. Al heel gauw kregen we den toren van Rhenen te zien.
Ik vond 't heel mooi. Ik had zooveel van 't vlakke land en de neveligheid genoten dat de romantiekerigheid van 't landschapje en de felle belichting mij kinderlijk verheugden. De kalven in de wei, het ritselen van de populieren, die hier en daar in kleine groepjes in de velden stonden, de massieve berg voor ons, in 't Oosten dichtbegroeid en eindigend in een steile kaap, de berg die die wereld begrensde, het stadje met zijn roode daken etagegewijs tegen den heuvel, het molentje in de hoogte en de Cuneratoren oprijzend uit 't ongeziene en hooger dan de berg, de rivier die je niet zag want die zat achter den dijk, maar die je er bij dacht, die ons van dien berg scheidde, ik vond 't allemaal heel aandoenlijk en als ik mijn oogen even sloot, dan zag ik alles toch duidelijk voor me.
Bekker was stil en had last van de warmte. Wij klommen den dijk op. Daar lag de rivier moe en lusteloos als Bekker zelf. Er voer niets op, alleen onder den berg, boven de brug lag een tjalk Zondag te houden, z'n zeillooze mast stak magertjes in de hoogte. Op de gierpont was 't om te sterven van de hitte. Bekker zat voor mirakel, hij zag nix.
Maar toen we in 't stadje ons twaalfuurtje hadden gebruikt barstte een vreeselijke regen los. Je kon nix zien van den regen, 't regende strepen en bellen, als beken liep 't water de hellende straten af.
Daarna werd de lucht weer helder. Bekker zei datti opgeknapt was. Tusschen de stad en de rivier is een wei, een pad loopt er doorheen naar de spoorbrug. Daar brachten we de rest van den dag door, vooral bij den brug, die één boog over 't land heeft liggen. Daar zie je de Cuneratoren aan 't eind van de wei. De rivier links, de toren vooruit en de berg rechts sluiten de wereld af, voor ons dien dag een wereld van roode daakjes en bloeiende appelboomen. En voor de Rheners vermoedelijk een wereld als alle andere vol zorg en vijandschap. Maar aan de verborgen wanstaltighedens dachten wij toen niet.
Toen vroeg Bekker weer watti daar nu moest. Hij was er niet beter van geworden, ook daar niet van, al die dingen wilden wat van hem en i begreep niet wat. Als i op z'n hok zat en i keek naar z'n buurman aan de overzij van het blok die bezig was zich in zijn keuken aan den gootsteen te wasschen (Bek-