[Titaantjes (vervolg)]
maar wij wisten wel beter, wij lieten ons niet voor de mal houden. Het zou zomer worden, de dagen werden langer, om zeven uur deden de menschen de lichten aan. Als om half zeven de stadslantaarns bij ons op de gracht werden aangestoken stonden ze bleek en vreemd als een wonderlijke vergissing. Dan warrelde de sneeuw er wat om heen in kleine voorjaarsvlokken en als wij er naar keken dachten wij aan de zomerregens die komen zouden en onze oude landloopers neuzen rooken de versche hooi. De koeien waren al in 't land geweest, op een zonnige Zondag hadden we ze gezien. Het land had hen direct herkend en ze stonden er heel vertrouwelijk in en de zon was er blijde om. Naderhand waren de dagen weer kouder geworden en de koeien moesten zoolang nog naar binnen, maar de hagel kon de lente niet tegenhouden.
De berkenstammen waren zilverwit maar mooier dan zilver, onze taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des vaders kent, weet dat.
De weilanden leken minder verzadigd van water, de landen werden gemest, de zon steeg hooger en was trager in 't zinken. Groot, rood en koud stond in December om vier uur de zon laag boven de kim en verging in een kouden nevel en verdween zwak en weerloos. Maar dat was lang geleden. In de winter doen we om 4 uur onze lichten aan en hopen dat 't nog weer eens licht wordt. Maar toen wisten wij al weer zeker dat de zon weer zou opkomen den volgenden morgen.
[Wij dachten aan de tijden toen wij niet noemenswaard werkten. Toen wij niets hadden en tevreden waren. Toen wij de wereld lieten gaan en er naar keken en onzen gang gingen en pijpies rookten en op de dingen wachtten die gebeuren zouden.]
Ik had gewerkt, twee zomers en twee winters had ik nergens naar omgekeken en wat men noemt hard gewerkt. Mijn familie zei, dat ik wijzer begon te worden, maar daar merkte ik niets van. Ze zeiden dat ik nu kennis maakte met het leven. Het was een raar leven, ik had vroeger toch ook geleefd en dat leek mij veel aardiger en levendiger. Maar dat zou dan wel niet het leven geweest zijn, maar wat anders. Het was een raar leven. Ik zag geen mensch, geen dier, geen lucht, geen wolken, geen water, geen zon, geen boomen meer, ik zag niets meer. Ik zat op mijn kantoor of sliep en als ik over straat liep zag ik nog niets. De straat was een ding om door te loopen van huis naar kantoor, de lucht was zuurstof en nog wat, wind was lastig, de zomer was plezieriger dan de winter omdat 't dan niet zoo vaak regende, overigens geloof ik dat de jaargetijden niet meer wisselden, het veld diende zoover ik zien kon nergens toe, het brood kwam van den bakker en ook dat wist ik alleen maar bij overlevering want ik kreeg het door mijn kostjuffrouw voorgezet.
De menschen waren leveranciers of afnemers en liepen ook over straat van en naar hun werk. Dat was het leven. Ik zat laat en vroeg op kantoor met een hoop brieven en papieren om me heen en lui die m'n orders afwachtten. Ik was voortdurend bang, dat ergens fouten gemaakt waren of dat iets nog beter had kunnen gedaan worden of dat iets in 't eind toch nog verkeerd zou afloopen.
Mijn hoofd zat vol berekeningen, 's avonds in bed vielen me dingen in die gedaan konden worden, ik ging 't bed uit en schreef ze op, en alles kwam daar op neer of lui in Indië 't een of ander goed zouden dragen dat ze niet noodig hadden. Het wil mij nu voorkomen dat daar de lui in Indië zich 't hoofd maar mee moesten breken en niet ik.
Ik zou nu Goddank niet meer kunnen vertellen wat ik toen allemaal gedaan heb. Het is nu gelukkig bijna geheel mijn hoofd uit. Mijn familie begon te denken dat ik 't nog aardig ver brengen zou. Maar toen ik even opkeek zag ik dat de velden des vaders verre van mij waren.
Toen voor de tweede maal de winterzon wat sterker werd begon ik te ontdooien. Ik was wat verwonderd te zien dat die ouwe trouwe zon nog z'n weg ging van vroeger en dat 't nu weer voorjaar zou worden. Dit was toch eigenlijk wel belangrijk. Ik zag de sneeuw smelten en de knoppen wat grooter worden. Toen werden de kruinen van de hooge boomen alom bruin. Het leek mij alsof ik dit heel lang geleden ook zoo gezien had.
Toen zag ik de zon weer schijnen, ik zag de huizen in 't licht en de boomen en den gouden schijn in 't water. Voor 't eerst zag ik de treurwilg gelen, zijn takken hingen, ze trokken naar 't water. In doodstille gele aanbidding hingen ze er stom boven en zagen het gele licht in den vijver. De donkere blauwe en de wollen witte wolken zeilden in den vijver. Ze schoven voor den blauwen hemel maar dekten hem niet. Lang vergetene dingen kwamen nu in mijn hoofd, groote waters zag ik, rivieren stuwden naar zee, zij stuwden het zonlicht naar zee, maar het water en het licht waren zonder einde. Ik had een koe hooren loeien op een verlatene wei in den laatsten schijn van een zomerdag, ik hoorde dit nu.
De zon was warm op mijn rug, een juichende marsch kwam in mijn hoofd. De menschen liepen nu vroolijker, God had hen eigenlijk nooit verlaten, hun kantoren had hij afgebroken. Op een blauwen en gouden baan trok een klein sleepbootje een langen langen sleep, nietig was het bootje, zijn pijp stak klein de lucht in, de rook was gering, z'n schor geroep ging verloren in de ruimte. Dit ging nu uren en uren door het water tusschen de velden onder de ontzaggelijke lucht. Dit bleef mij lang bij.
In het westen daalde de zon in een gelen baan ontzaggelijk, hij daalde achter de huizen maar ik wist de zee daar achter, de zee die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan 't land, mijn gedachten zijn een zee, zij spoelen verdrietig aan hun grenzen.
Nu wist ik dat ik te goed was voor dit leven. Al dat bespottelijke werken en zorgen zag ik nu ergens in de diepte. Hier en daar meende iemand dat hij geweldig gewichtig was, de arme man, het was goed voor hem dat hij de[ze] hoogte nooit beklom. In de velden des vaders telt hij niet.