IV
Op den zolder van Kees kwamen we dien zomer bijna iederen avond bij elkaar. Kees had ook een ‘hok’ moeten hebben. Zijn hok was 't grootste en voor allen makkelijk te bereiken. De buren vonden 't nix leuk iederen avond dat geloop op de trap. Kees z'n vader begreep er nix van. Tegenwoordig groet i me heel beleefd en noemt me ‘mijnheer Koekebakker’ omdat i m'n naam in 't Handelsblad heeft gezien. Bekker had Kees gezegd hoe i 't doen moest. Ze hadden goedkoop bloemetjesbehangsel van 3 centen de rol gekocht en dat achterstevoren tegen de muur geplakt, de effen groene achterkant buiten. Bekker had een spreuk geschreven met sierletters en die aan de muur geplakt naast de deur. ‘J'ai attendu le Seigneur avec une grande patience, enfin il s'est abaissé jusqu'à moi.’
Ik weet niet meer waari dat vandaan had gehaald. Kees kon 't niet lezen. Maar Kees had ook iets gedaan. Hij had een spa gemaakt en Bekker had die diagonaalsgewijs aan de muur geprakkizeerd in 't aangezicht van de spreuk. Het was eerst niet duidelijk wat dat moest beteekenen, maar naderhand bleek dat Bekker zich in z'n hoofd had gehaald dat i metdertijd op de hei zou gaan wonen en daar een brokje land bewerken, dan hoefde i niet meer naar kantoor. Bavink vond dat een mooi idee maar i was bang dat Lien er geen zin in zou hebben en Hoyer zat liever in de kroeg.
Daar zaten we dan en lieten niets heel. Ten minste niet veel. Ik herinner me dat Zola en Jaap Maris tamelijk ongeschonden bleven en misschien nog wel de een of ander. Bekker las uit Dante voor, de Prediker en 't Hooglied en 't boek Job kende i uit z'n hoofd. 't Was heel indrukwekkend. Van de buitenwereld merkte je niet veel op dat hok. Het eenige raam was bijna schouderhoog van den grond, als je aan tafel zat zag je niet veel meer dan een stuk lucht, waar langzamerhand de kleur uit week en wat sterren als 't donker was.
Schilderen? Wie kon er nog schilderen, als je Bavink hoorde? Alles lieten de lui zich voorzetten, letterlijk alles. Ik moest maar eens een schilderij maken. Dat was ik zelf, Koekebakker. Hij zou me zeggen wat ik doen moest. ‘Je schildert twee horizontale banen, onder elkaar, even breed, een blauwe en een goudgele en in 't midden van die blauwe baan maak je een ronde goudgele vlek. En dan zetten we in den catalogus: No. 666 De Gedachte, schilderij. En dan zenden we 't in op mijn naam: Johannes Bavink, 2e Jan Steenstraat nummer zooveel en we prijzen 't voor f 800. Je zult eens zien wat ze der in ontdekken. Van alles, waar je zelf nooit een flauw benul van gehad hebt.’
Bavink was toen nog erg jong. Naderhand kwam Lien daar ook en zette thee. Een keer heeft ze de grond geboend en alles afgestoft, maar dat was heel ongezellig. Kees kwam er door in verlegenheid, want tegen die juffrouw had de ouwe heer bepaald bezwaar. En Bavink was niet zooals we hem graag zagen wanneer Lien er bij was en had een neiging om haar voortdurend in allerlei lichaamsdeelen te knijpen. Dat was hinderlijk. Gelukkig liet hij haar al heel gauw weer thuis omdat i dacht dat Lien mij oogjes gaf. Bekker zei: ‘meiden dat is nix’ en rookte met bizonder welbehagen z'n steenen pijpje toen ze er voor 't eerst weer niet bij was. Het was dien avond ook heel genoegelijk. Uren lang zaten we in donker. De lamp was gaandeweg gaan zakken en daarna uitgegaan. We bleven maar zitten en rookten uren lang, af en toe zei er iemand eens wat. Bavink vond schilderen 't stomste dat iemand doen kon. Kees begreep er weer nix van. ‘Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten,’ zei Bavink en keek naar de lucht. Een groote groenachtige ster stond daar te flonkeren. ‘Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten te verlangen zonder te weten waarnaar.’ En hij stopte een versche pijp.