[Titaantjes (vervolg)]
dam is’. ‘Zoo’, zei Bavink. ‘U is op kantoor en U leest 't Handelsblad?’ Bekker knikte. ‘En U staat Zondagsmiddags in November (Bavink drukte heel erg op ieder woord) op een brug bij Diemen met een steenen pijp in Uw hoofd?’ Bekker knikte weer. ‘En een havelooze keep om?’ Bekker stond stil, nam z'n pijp uit z'n mond, hield 't ding op armlengte naast z'n lijf. Bavink stond ook stil, met z'n kraag op, z'n handen in z'n zakken stond i te schurken in z'n kletsnatte fluweelen jas. Ze keken elkaar aan. Een heer met een kaal hoofd zat half achter een gordijntje bij 't raam van een villa'tje en begreep er niets van.
Bekker lachte. Niet hardop. Dat kon i niet, maar met z'n lippen en z'n oogen. ‘Kees, tabak!’ ‘Rut’, zei Kees. ‘Wacht even’, zei Bavink en haalde een gummi tabakszak voor den dag, ‘hier is tabak’. Bekker klopte z'n pijp uit tegen een boom, stopte behagelijk en probeerde z'n pijp aan te steken. Een groote droppel viel op den kop van de lucifer en de lucifer ging uit. ‘Kom hier’, zei Bavink, ‘U moet Uw keep losmaken’. Bekker knoopte z'n keep los, Bavink hield de eene pand als een scherm in de wind en een beetje bol en daarachter en daaronder stak Bekker z'n zooveelste pijpje aan.
Toen liepen ze weer met z'n drieën naast elkaar in den regen op den eenzamen straatweg. Bavink vertelde dat hij uit was gegaan om wat te schetsen. ‘Van dat natuurschoon’, zei Bekker. ‘Juist’, zei Bavink. Maar 't was nix gedaan geweest. ‘Ik heb de pest aan Zondagen’, zei Bavink. ‘Op Zondagen zie je 't raarste gespuis bij den weg. Dat gewone volk moet niet nix te doen hebben. Als ze werken zijn ze nog wat, maar als ze vrij hebben zijn ze heelemaal nix. En hinderlijk. Waarom gaan die menschen uit, als ze nog niet eens behoorlijk kunnen loopen?’
Ja waarom? Daar kon Bekker zoo gauw geen antwoord op geven. Maar dat was ook niet noodig want Bavink draafde meteen door. ‘Daar gaan ze hoor, met z'n zevenen op een rijtje, heele heeren, hun baas is niet in de buurt. Aldoor bungelen en slingeren ze tegen elkaar aan, met hun armen en handen weten ze geen raad, over hun beenen hebben ze nix te vertellen. Waarom blijven die kerels niet werken?’
O, Bavink kon heerlijk bekrompen wezen. Ja waarom niet? Bekker zei dat Bavink van die moeilijke vragen deed. Het beste was er maar niet over na te denken.
Ze begonnen in de stad te komen. Bekker vond dat ze een kroeg binnen moesten gaan. Hij zag ergens in een ‘deftige tapperij’ een reusachtige kachel met erg veel nikkel. Kees vond 't best. Ze stonden voor de deur, Bavink bleef achter. ‘Geen lood’, zei di toen Bekker naar hem omkeek. Toen pakten ze 'm ieder bij een natten arm en plakten 'm op een stoel voor de reusachtige vulkachel met al dat nikkel. Bekker bestelde twee rumgrog en een glas melk. Kees moest altijd melk hebben, aan den drank kon Bekker hem niet krijgen. Het was een akelig gezicht een man met zoo'n natte jas aan op zoo'n dag een glas koude melk naar binnen te zien werken en dan nog wel zoo schrokkig. Bekker zei dat 't dégoutant was.
Van Bavink was nix meer te zien, je zag de stoom die uit z'n kleeren sloeg en de damp van z'n grog. Het was heel feestelijk. Toen de glazen leeg waren liet Bekker nieuwe grog aanrukken. Kees mocht niets meer hebben. Bavink liet zich na een zwak protest een tweede glas welgevallen, vertelde dat i in de ‘Boulevard Jean Brique’ woonde. ‘Waar?’, vroeg Bekker. ‘2de Jan Steen’. De mop was flauw, maar dat kan ik niet helpen. Toen kwam z'n schetsboek op de proppen. Dat kwam uit de binnenzak van z'n fluweelen jas, de omslag was week geworden. Bekker zag direct ‘dat 't wat was’ en wilde nog meer drank bestellen. Kees probeerde zoo veel mogelijk er uit te zien alsof i ook iets van schetsen af wist. Als Bekker iets herkende: de ‘Koene molen’, de Nieuwe Meer, de ingang van Amstelveen, de wilgen aan de straatweg achter Duivendrecht, dan knikte Kees van ja. Er was ook een schetsje bij van een akker met een ploeg met twee paarden. Toen keek Kees heel slim en zei ‘De IJpolder’, lukraak en 't kwam uit ook.
Bavink weigerde een derde glas. Hij gaf sigaren weg en stak er zelf ook een op. ‘M'n vriend Hoyer heeft pas een heele kist ingeslagen’.
De regen had opgehouden, Bavink was zoowat droog. Ze stapten op. Buiten werden de lantaarns opgestoken. Bavink sprak met jeugdig enthousiasme over wei en vaarten en vroeg ‘of i dien kerel niet eens zien kon, die dat gezegd had van dat natuurschoon’. Kees wilde af en toe 't gesprek brengen op een boek dat i pas gelezen had. Hij had dat gekocht omdat i de titel ‘net iets voor Bekker’ vond en had zich wijs gemaakt dat i 't begreep, maar hij kon niet aan 't woord komen.
Op de hoek van de straat waar Bekker woonde namen ze afscheid. Bavink had z'n adres op een blaadje uit z'n schetsboekje geschreven en gaf dat aan Bekker. Ze moesten eens komen oploopen. 's Zondagsmiddags waren ze gemeenlijk thuis, z'n vriend Hoyer en hij. ‘Drie maal kloppen, dan even wachten en dan nog eens kloppen.’ Dan wisten ze, dat 't niet iemand met een rekening was.