[De draaideur (vervolg)]
de van ten minste één klok de wijzerstand (bij toeval, niet uit precisie) overeenstemmen met de universele tijd. Ik kwam er niet uit. Voorlopig probeerde ik op mijn route twee klokken met gelijke wijzerstand te betrappen.
Tijdens deze vergelijkende studie, die mij uiteindelijk ook zijstraten in dreef, raakte ik op een hete namiddag in de Via Comesichiama verzeild. Als zijstraat van de Corso Noloso leek de Via Comesichiama op het eerste gezicht een verwisselbare Romeinse straat van hoge, geelgepleisterde huizen, geblindeerd met groene rolluiken. Er waren geen klokken. De verlatenheid werd er benadrukt door de aanwezigheid van zo'n vijftien à twintig jongens die, roerloos als de beelden in de Villa Borghese, de trottoirs bevolkten.
De zon kliefde de straat over de lengte in twee precies gelijke helften. De jongens bevonden zich deels, tegen auto's geleund, in de schaduw, deels, met zonnebrillen op, in het volle zonlicht. Op kortmouwige T-shirts las ik de namen van verscheidene Amerikaanse universiteiten. Tussen de witte shirts zag ik twee rode en een blauw. Het blauwe droeg een zwarte 8 op de rug. Aan hun magen, nog niet door deegspijzen opgezet, was hun leeftijd af te lezen. Ze waren zonder uitzondering baardloos.
Het zonlicht met mijn benen vermalend, volgde ik de schaduwlijn in de richting van de T-splitsing, waar de Via Comesichiama in de Via Comesidice uitmondde. De door de zon uitgestippelde lijn leidde mij precies naar de ingang van een bar, die zich op die splitsing bevond.
Alsof ze me niet zagen, keken de jongens verveeld langs me heen in de richting van de Corso. Ik passeerde achtereenvolgens een tennisracket in een hoes, een set ballen, een gitaar en een sporttas met schouderband. Halverwege de straat trof ik mezelf aan in de gedaante van een pullover, de mouwen losjes om een middel geknoopt. Boven de halve knoop waarin de mouwen samenkwamen, schitterde, aan een kettinkje, de beeltenis van de Heilige Maagd.
In de bar bestelde ik een witte wijn met ijs. Ik ging met mijn glas aan het raam staan. Vanachter de vitrage kon ik ze ongezien bespieden, deze engelen in hun lediggang.
Na enige tijd draaide vanaf de Corso Noloso een kleine auto de Via Comesichiama in. Hij reed snel de straat door en sloeg op de splitsing rechtsaf. Even later verscheen hij weer aan het begin van de straat, minderde vaart en legde het hele traject nog eens af. Inmiddels had ik gezien dat de auto, een Fiat Bambino, bestuurd werd door een vrouw met een zonnebril op. De derde keer reed ze stapvoets de straat in, stopte halverwege en draaide het portierraampje open. Haar knikje werd beantwoord door een glimlach. Een jongen liep fluitend om de auto heen, wierp zijn windjack op de achterbank en stapte in. Naast elkaar gezeten zag ik ze op me afkomen en naar rechts, voor mij links, uit zicht verdwijnen.
Vanaf dat moment werd het druk in de Via Comesichiama. Meer Fiats verschenen, maar ook Mini-Coopers: de boodschappenauto's van welgestelde Romeinse huisvrouwen. Achter het stuur dames van om en nabij de middelbare leeftijd. Losjes sturend (zonnebril, lipstick, geverfde haarlok onder zijden hoofddoek) kwamen ze recht op me af en sloegen nog net op tijd rechtsaf de Via Comesidice in om via weer een andere straat terug te keren naar de Corso. Op de achterbanken zag ik duidelijk de plastic tasjes van warenhuizen als Upim en Standa.
Was er een jongen ingestapt, dan onderhielden de achtergeblevenen zich kort door middel van minieme gebaartjes, die ik niet begreep. Ik was jaloers op hun codes.
Die middag dronk ik de ene koude wijn na de andere. Tot de schaduwen langer werden en de auto's schaarser. De jongens die niet aan bod waren gekomen, verdwenen ten slotte.
De volgende dag slenterde ik, in de namiddag, met een boek onder de arm zo onopvallend mogelijk de Via Comesichiama in. Blootsvoets; mijn lompe schoenen had ik in het hotel achtergelaten. Pas toen ik me, dicht bij de T-splitsing, ruggelings tegen een muur opstelde, werd ik van alle kanten gemonsterd. Ik trok mijn been op, zodat de voetzool tegen de muur rustte, en sloeg het boek open: ‘Morte d'Europa’, van Seborga. Net zo lang veinsde ik te lezen tot ik in de lectuur verdiept raakte.
‘Il pomeriggio era torrido e rosso.’
Tientallen bladzijden verderop werd een hand op het boek gelegd. Een vrouwehand: gemanicuurde nagels, niet gelakt. De vijfvingerige schaduw arriveerde een tijdsfractie eerder dan de hand zelf.
‘Wat was het laatste woord?’ verwachtte ik mijn moeder's stem te horen, maar er klonk slechts spottend:
‘Dottore...’