[De draaideur (vervolg)]
gens mij. Met nog diezelfde blik in de ogen. Het is geofferd om mij nooit meer te doen twijfelen. En sindsdien twijfel ik ook niet meer. Het heeft zo moeten zijn.’
Nadat ik op de bank mijn geld had geïnd, vergezelde Willy me via Amsterdam-Zuid naar de rand van de stad. Ingehouden snikkend bleef ze steeds maar hetzelfde herhalen: ‘Op een plankje... op de kast...’
Lange tijd stond ze nog naast me in de regen aan de kant van de weg. Tot er een auto stopte.
‘Richting Utrecht?’
‘O, zuidelijker nog. Veel zuidelijker.’
De stapte in. Huilend en handenwringend bleef ze achter. Mij was uitgeleide gedaan. Ik was ontsnapt.
‘Your younger twin?’ echode de travestiet die ik voor de gastvrouw had gehouden. ‘Your younger twin-brother?’
In de kamer ging gelach op. Verscheidene gasten, merendeels mannen in travestie, kwamen met hun glas in de hand om ons heen staan. De gastheer liet de hond los.
‘Exactly,’ bevestigde Sponge. ‘We verschillen zestien jaar in leeftijd. Die dingen komen voor. Lijken we niet te veel op elkaar om simpelweg broers te zijn?’
Zijn woorden werden meerstemmig beaamd.
‘En nu,’ riep Sponge, ‘- absint!’
Ik kreeg een glas in de hand gedrukt, voor een kwart gevuld met een goedje van onbestemde kleur, dat werd aangelengd met water uit een karaf, waardoor het iets melkachtigs kreeg. Het spul beet gemener in mijn bloed dan de whiskey had gedaan.
Zonder ergens in gesprek te raken, doolde ik rond tussen de groepjes kakelende travestieten. Ik had mijn gehoor nu zover herwonnen dat ik de mensen weer normaal kon horen praten, al zou het nog een vol etmaal duren eer ik mijn oren weer ten volle mocht geloven. (Ik moest eerst de adem van de dood in mijn nek hebben gevoeld.)
‘Kruisruiker?’
‘Canis cunnilingus.’
‘Etwas posenhaftes...’
‘Een tosti noemt zij een warme boterham. Een joint een grote sigaret. Ik ben wanhopig.’
‘Etwas posenhaftes und feinnerviges.’
‘... tondeuses...’
Regelmatig liep ik de vreemdeling tegen het lijf, die in gezelschap van steeds iemand anders telkens hetzelfde beweerde. Scherts en ernst begonnen te vervloeien.
‘Hij is uit mij geboren,’ hoorde ik hem hees betogen. ‘Ik heb hem gebaard.’
Van de wettelijk verboden drank werd stevig gedronken. Ook door mij. Na een aantal glazen ging ik zitten in een leren fauteuil, waarnaast de zwarte hond lag te slapen. De witte vlek op zijn flank was me niet eerder opgevallen. Ik zakte onderuit. Onmiddellijk knielde een pezige jongeman in een nauwsluitende jurk bij me neer om mijn glas bij te vullen. Absint. De kleur was bij benadering die van smeerolie; in aangelengde staat die van khaki. Het gif werd in de kleur niet verloochend.
Mijn favoriete alcoholische drank van de afgelopen maanden was fel oranje van kleur geweest, tegen het rode aan. Zoet van smaak en toch bitter.
Bij aankomst 's avonds in Rome (vanaf Genua had ik per trein gereisd) was op het stationsplein de eerste lichtreclame die me in het oog sprong: aperol. De naam intrigeerde me, maar in de barretjes hield ik het, vanwege de lage prijs, bij witte wijn. Pas weken later had iemand er mij een glas van ingeschonken. Een vrouw. Oranjerood bleek de kleur. Ze verontschuldigde zich dat ze er geen citroenschilletje in had. ‘Ze zijn ook zo schaars deze zomer, citroenen.’
‘En zo zuur.’
In Rome vielen me langs de voornaamste straten, om de zoveel meter aan lantaarnpalen bevestigd, de electrische reuzenklokken op. Hoewel er geen enkele stilstond, liepen van alle klokken, die ik op een bepaalde route passeerde, er geen twee gelijk. Opeenvolgende klokken gaven de meest uiteenlopende tijden aan. Om hier te komen had ik een vol uur moeten afstaan.
Mijn jeugd, of wat ik daarvoor hield, koesterde ik tot aan de rand van de verveling. Ten slotte had ik op straat alleen nog oog voor wijzerstanden. Een ruwe kansberekening leerde me dat bij zoveel klokken er minstens twee bij benadering (dat wil zeggen: op de minuut, niet op de seconde af) gelijk moesten lopen. Ook probeerde ik te becijferen hoeveel onderling niet-gelijklopende klokken de stad moest tellen, wil-