[De draaideur (vervolg)]
drijfnat werden. Ik vroeg haar welk volgend dier ze gezien had.
‘De vliegende arend.’
In die tijd was ze ‘in een witte Mercedes’ vanuit Amsterdam op weg naar Brussel. Ter hoogte van Schiedam scheerde er, bij vallende avond, een vogel met vleugels van een fabelachtige spanwijdte over de auto.
‘Een moment was het volstrekt donker om me heen. Ik verloor bijna de macht over het stuur.’
‘Daar heb ik over in de krant gelezen,’ zei ik. ‘Het dier was ontsnapt uit Blijdorp. Het heeft nog dagen ergens in een boom gezeten. Zonder zich te verroeren. Stromen nieuwsgierigen zijn er op afgekomen. Dagjesmensen.’
Ze antwoordde niet. We stonden op en liepen door de regen in de richting van de binnenstad.
‘Het derde dier was een hond,’ zei ze onderweg. ‘In België was dat. Bijna had ik hem geschept.’
‘Bij mijn weten is er in en rondom de troon geen hond te bekennen,’ zei ik. ‘Wel een leeuw, als ik het goed heb.’
‘Een leeuw gelijk, staat er. Die hond was sprekend een leeuw. De Statenvertaling moet je ruim nemen.’
‘En het rund?’ wilde ik nog weten.
Nee, een rund had zij niet gezien. Wel een hoefdier dat zonodig nog heiliger was: een hert. Op de terugweg van Brussel naar Amsterdam zou ze in Heeze, Brabant, haar peetoom opzoeken. Na het passeren van de grens was in de buurt van de Achelse Kluis bij zware mist, ze reed stapvoets, een jong hert het licht van de koplampen ingerend.
‘Toen ik remde, bleef het stokstijf staan. Bevend op van die hoge, dunne poten. Ik stapte uit, maar het liep niet weg. Het liet zich zelfs aanraken.’
Pas na een laatste ‘veelzeggende’ blik, volgens Willy, had het zich rustig omgedraaid teneinde zonder haast in het kreupelhout te verdwijnen.
‘Of dit het vierde dier was, wist ik niet zeker. Ik twijfelde. Dat is mijn fout geweest.’
Zo leidde Willy me door de nacht. Geheel doorweekt eindigden we onze tocht in een koffiehuis aan de Nieuwmarkt. De natte jassen van de alcoholisten geurden naar de dood, maar ik zat er goed. Met mijn paspoort in mijn binnenzak kon niets me meer gebeuren. Ik hoefde nog slechts de ochtend af te wachten. Op een steenworp afstand bevond zich een filiaal van mijn bank, dat om negen uur openging. Wat ik nog op mijn rekening had staan, zou ik opnemen. Ik hoefde niet eerst naar mijn kamer. Zo vlug mogelijk wilde ik er vandoor. Weg uit dit moeraskoraal.
Terwijl het langzaam licht werd, begon Willy zachtjes te huilen. In tranen zette ze het verhaal van haar verschijningen voort.
Haar peetoom bewoonde een huisje, ‘Huize Jachtlust’, in de schaduw van een kasteel, waarvan hij ritmeester was. Het behoorde tot zijn taak de omliggende bossen van stropers te vrijwaren en het herten- en fazantenbestand in het oog te houden. De man zag men nooit zonder geweer.
De ochtend na haar aankomst had hij haar de omgeving laten zien. Bij het kasteel zagen zij iemand van de gemeentewerken bezig met een machine het hoog opgeschoten gras langs de slotgracht te maaien.
‘Hij - hij zat heel hoog, de duivel,’ snikte Willy. ‘Op zo'n ijzeren zadel vol - vol luchtgaatjes. Net een vergiet. En heel hoog spoot het gras op. Als - als een fontein.’
Daarop sloeg zij haar handen voor het gezicht en zweeg lange tijd. Alleen aan het schokken van haar schouders was te merken dat ze nog huilde.
‘Het volk is gras,’ zei ze na een poos. ‘Alle vlees is gras.’
Ze vervolgde haar relaas.
In het neergedwarrelde gras zat een konijntje half verscholen. Bij hun nadering huppelde het, vreemd genoeg, niet weg. Toen zij zich eroverheen bogen, bleek het geen konijntje, maar een pasgeboren hertje te zijn. Heftig ademend keek het hen smekend aan.
‘Alle vlees is gras,’ begon Willy weer. ‘En alle schoonheid als een bloem des velds.’
Binnen een straal van twee meter lagen vier fluwelige stokjes verspreid in het gras. Verrast door de machine moest het hertje in de draaiende messen zijn gestapt.
‘Het was de adem des Heren die daar waaide. Het gras verdort en de bloem valt af.’
Zonder aarzelen had de ritmeester het hertje een kogel door de kop gejaagd. Diezelfde dag nog, op verzoek van zijn petekind, bracht hij het weg om het te laten opzetten. De geamputeerde pootjes werden met lange, dunne naalden aan de stompjes gehecht.
‘Nu staat het op een plankje,’ zei Willy verslagen. ‘Op een kast in de huiskamer. Als een vleesgeworden aanklacht jegens