[De draaideur (vervolg)]
naar de poort. Aan de overkant van de straat strekte zich, zover het oog reikte, een muur uit, volgekalkt met politieke leuzen. ‘L'Ordre Nouveau.’ ‘L'Ordre Nouveau.’ ‘L'Ordre Nouveau.’ Erboven stak hier en daar scheef een kruis de nacht in.
‘Keizersgracht zesenveertig,’ zei Sponge, die naast de bestuurder had plaatsgenomen. ‘Een huis met een trapgevel.’
Sponge leerde ik kennen in het vijfentwintigste uur van een zaterdag medio september.
In de vroege avond had een toestel van Alitalia mij op Schiphol afgezet. Te voet was ik begin juni van huis gegaan; per vliegtuig keerde ik nu terug. Het uur dat ik destijds achteloos in onderpand had gegeven, eiste ik bij aankomst gretig weer op.
Met het bijstellen van mijn horloge besloot ik echter nog wat te wachten. Het was niet zomaar een uur. Onbedoeld was er een klein maar onvervreemdbaar deel in belegd van de jeugd en de onschuld die ik in Rome zo onbezonnen tegen een labiele koers had verpatst. Besteden zou ik dit kostbare uur. Vandaag nog.
Bij het Concertgebouw stapte ik van de KLM-bus over op lijn 3 met de bedoeling in de Kinkerbuurt een bezoek te brengen aan mijn halfbroer, die nog geld van me kreeg. Ik bleek de enige passagier. Geruisloos gleed de tram door een uitgestorven stad. Mijn gewatteerd gehoor filterde elk geluid tot aan de grens van het onhoorbare.
Waar de trambaan het Vondelpark kruist, veranderde ik van gedachten: hier en nu zou mijn uur ingaan. Voorbij de Overtoom stapte ik uit en liep snel terug. Het park in.
Onder het viaduct, waarop ik zojuist mijn beslissing genomen had, verzette ik met trillende vingers de wijzers van mijn horloge. Van de 7 naar de 6. Nog eens moest het zeven uur worden. Terwijl de wijzers alweer voortkropen om ook mijn laatste reserve aan jeugd te laten verstrijken, wandelde
ik langzaam in de richting van het Leidseplein, waar alles begonnen was.
De bomen, hun gebladerte al lang weer beu, stonden er in het oranje zonlicht vermoeid en stoffig bij. Een kleine vier maanden geleden, in de verregende nacht voor mijn vertrek, had ik hier nog door een pap van roze en witte bloesem gebaggerd. In mijn gezelschap was een zekere ‘Willy’: een nagenoeg heuploos, borstloos, jongensachtig meisje, dat ik in een schemerig café nabij het Leidseplein voor een meisjesachtige jongen had aangezien. Ze droeg jeans en basketballschoenen. Pas toen ik met haar in gesprek raakte, bemerkte ik mijn vergissing.
Drinken deed Willy niet meer. En ook met de ‘speed’ en de troep was het nu wel gedaan. Ze zwierf alleen nog rusteloos door de stad, 's nachts. Elke nacht. Ze kende geen rust. Willy had ‘verschijningen’ gehad. Willy flirtte met de bijbel.
Nu wist ik het zeker: ik moest hier weg. Zo gauw mogelijk. Weg uit dit café. Uit alle café's. Weg uit Amsterdam. Uit deze dagelijks herhaalde nacht. Weg. Naar gezonder streken en mijn jeugd veilig stellen.
Nee, voorlopig nog maar niet. Deze nacht nog. Deze ene nacht nog. Ze was zo jongensachtig, dit meisje... Ik was zo nieuwsgierig naar haar.
Na sluitingstijd bleek het zacht te regenen. Willy ritste haar sportjasje dicht en begon aan haar omzwervingen. Veerkrachtig op haar basketballschoenen liep ze voor me uit. Ik volgde haar - het Vondelpark in. Onder het viaduct, waar op dat uur geen trams meer overheen reden, probeerde ik haar te omhelzen.
‘Doe vooral geen moeite,’ zei ze. ‘Mannen, dat heb ik al jaren geleden afgezworen.’
Blijkbaar zochten we allebei iets anders dan de ander. En toch zochten we hetzelfde. Het begon harder te regenen. In het park kende Willy beter de weg dan ik. Ze troonde me mee naar het gebied van de rozenbedden, waar mannen met paraplu's rondscharrelden. Vanuit de struiken volgden we hun transacties. Willy vertaalde hun codes voor mij.
‘Ik kom hier vaak,’ zei ze. ‘Meestal zien ze me voor een jongen aan. Soms word ik achternagezeten, maar het is nooit fout afgelopen. Ik sta op goede voet met ze.’
‘En toch,’ voegde ze er nog aan toe, ‘heb ik hier op een nacht het dier met een mensengezicht gezien.’
‘Het dier met een mensengezicht?’
‘Ja. Vol ogen van voren en van achteren. Uit de Openbaring van Johannes. Het was het eerste dier dat ik zag. Binnen een week heb ik ook de andere drie gezien. Toen wist ik dat het een teken was.’
We zaten weggescholen in de struiken, waar we niettemin