[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
eind, al was het maar om me niet langer aan de verleiding bloot te stellen...
‘Zullen we verder gaan?’
Ook zij komt overeind, en terwijl we verder lopen, langzaam en verzadigd, richting lariksbos, geeft ze me een arm. Heel gewoon en ongekunsteld doet ze dat, op een wijze alsof ze me dagelijks een arm geeft, al jaren, en wanneer ik nu terugdenk aan die dag, dan is dát me, naast alles, bijgebleven als het meest opvallende: dat we zo gewóón deden tegen elkaar, en dat daarmee inderdaad ook alles zo rustgevend en gewoon kon zijn...
Kompaan is ontwaakt met de geestdrift van een kind dat na een nacht vol duisternis en dromen opgelucht een nieuwe dag begroet: ‘wat méésterlijk om hier te zijn!’ Hij staat op en rekt zich uit.
‘Kom op, ik verga gewoon van de honger!’
Ook mijn maag rammelt, maar ik kreun bij de weinig aanlokkelijke aanblik van stok en koffers.
‘Wanneer we onze bagage nou eens later op gingen halen’, stel ik voor. ‘Misschien kunnen we iets lenen, een karretje of zo...’
‘Nicht loeien, Mensch. Een karretje! Kerel wezen. De tonus, daar komt het op aan!’
We hijsen de stok op onze schouder, en verder gaat het weer, omhoog, omlaag. De opgevouwen zakdoek die ik bij wijze van kussentje op mijn schouder gelegd heb blijkt een even simpele als afdoende oplossing voor mijn ongerief. Waarin een klein man groot kan zijn...
Ik kijk op mijn horloge. Over zeven al. Rond dit tijdstip moet haar wekker aflopen, stel ik me zo voor. Ja, ze zal nu wakker zijn... - en daar is dan de onvermijdelijke gedachte: dat ze misschien wel eens niet alléén ontwaakt zou kunnen zijn. - De lucht die ik ter bestrijding van een duizeling diep inadem is gelukkig van een opvallend zuiver gehalte.
Een gammel houten bruggetje voert ons over een snelstromende beek. Beneden, verscholen achter de bladeren, ruist een waterval.
‘Prachtig aangelegd allemaal. Echt vakwerk’, verklaart Kompaan. Waarop hij de stelling ontvouwt dat men aan de hand van de architektuur van bergen het volkskarakter van streek of land herleiden kan.
‘De Zwitserse Alpen bijvoorbeeld. Dat is één en al vakmanschap en degelijkheid. Die staan echt als een bank. Heel wat anders dan de Dolomieten. Ken je die? Typisch Italiaans. Flodderig, slecht afgewerkt, brokkelen af onder je handen - worden nog slechter onderhouden dan de wegen daar. Oostenrijk ken ik niet, maar dat zal wel jodelen troef zijn daar. De burgerlijkheid ten top, ongezien. Frankrijk? Daar hebben de bergen alleen maar een zuidflank. De wijnbouw, hè. De noordflank is daar zoiets als de achterkant van de maan. En bijvoorbeeld in Beieren, daar heb je typisch Duitse bergen: niet te hoog, niet van dat opzichtige en overdrevene, want dat is allemaal zonde van het geld en nergens voor nodig. De bergen hebben daar het model van de oude Volkswagen. Die donderen nog in duizend jaar niet in mekaar... En de Himalaya, dat moet gigantisch zijn - maar wat wil je, met die miljarden mensen er omheen: dat zijn de piramides onder de bergmassieven. Nederland, dat is echte Hollandse zuinigheid. Vaalserberg. Kopje van Bloemendaal. Die hebben iets over de Schotten te beweren! In Nederland schijnt het wettelijk verplicht te zijn dat je de top van een berg per fiets moet kunnen bereiken...’
Het pad verbreedt zich tot een karrespoor. Heggen aan weerszijden, daarachter glooiende hooivelden. Kompaan begint alleen al bij het zien ervan te niezen. Hooikoorts.
Het karrespoor voegt zich bij een heuse weg. We naderen een dorpje. Witte vakwerkboerderijen. Een postkantoor. ‘Daar zijn ze hier maniakaal op, op posterijen’, aldus Kompaan. ‘Weet je dat je wanneer je hier een berg beklimt vanaf de top een ansichtkaart naar huis kunt sturen? Overal postkantoren.’
De klok van een miniatuurkerkje wijst over achten aan, en ik bereken dat ze nu ongeveer op weg moet zijn naar haar werk. Voorlopig zit ik voor acht uren safe... Wanneer het dorpje achter ons ligt blijft Kompaan staan. Hij wijst.
‘Daar moeten we wezen.’
In de diepte gloort, half verscholen tussen de bomen, het doel van onze tocht: het voormalige klooster van Torello. Ik herken het van de foto's, hoewel die altijd vanuit een andere hoek genomen waren, met in de verre, diepe achtergrond het glinsterende meer dat vanaf ons standpunt achter de helling schuil moet gaan.