De open plek
Geregeld doel van zijn ochtendwandelingen was een open plek in het bos. Driehoekig van vorm, ingeklemd door een wig van paden, ging er van deze plek, door haar ligging en de afwisseling van boomsoorten, een veelzijdige bekoring uit.
Gewoonlijk naderde hij de open plek onder de overkapping van een oud beukenbos vanuit zuidelijke richting, en zag hij al vanuit de verte hoe de stralen van de ochtendzon de grond daar - waar het onveranderlijk mooi weer geweest moet zijn - onbelemmerd in een gloed zetten.
Voordat hij bij de tweesprong rechtsaf sloeg - linksaf was om de een of andere reden streng verboden - bleef hij altijd even staan om met een goedkeurende blik vast te stellen dat alles nog in orde was. En ‘in orde’ was zoals het hoorde te zijn en diende te blijven - omdat het altijd zo geweest was.
Het beukenbos zette zich aan zijn rechterhand voort, maar in een minder strenge variant: er groeide bosgras, de beuken duldden er met kamperfoelie omrankte pijnbomen in hun nabijheid. Links was een massief eikenbos met onderhout en varens, en aan de overzijde van de open plek vormden de kaarsrechte stammetjes van een bos lariksen een palissade. Doordat de lariksen jong waren en in verhouding tot de beuken en eiken nog betrekkelijk laag, ontstond er een - wat hem betrof - opwindende vertekening van het perspektief: de open plek, die in werkelijkheid bescheiden van afmeting was, leek vanaf de tweesprong veel uitgestrekter. Maar alles stroomt, zoals bekend. Naarmate de lariksen groeiden, en deze naaldverliezende boom doet dat met ongekende vlijt, werd de open plek voor het oog steeds kleiner.
Vandaar liep hij verder in pal oostelijke richting, waar een ander verschijnsel hem wachtte, dat hem, ondanks de alledaagsheid ervan, altijd weer verblufte. Dauwdruppels op de bladeren, onder de twijgjes en in het spinrag tussen de laag over het pad hangende beukentakken zouden betoverend schitteren in het tegenlicht van de laagstaande zon. Ook dit fenomeen - zijn verbazing namelijk - begroette hij met de voldoening die een herkenning brengen kan.
Het pad voerde hem vervolgens met een wijde boog door het lariksbos. Dit type bos heeft een heel speciale charme: die van de eentonigheid. Er zijn niet meer dan drie kleuren in aanwezig. De naalden zijn lichtgroen, de stammetjes asgrijs, en de grond is bedekt met een volkomen effen kleed van zachtbruine naaldjes die iedere oneffenheid tot een glooiing verzachten.
Langs die weg keerde hij terug naar de open plek. Het pad, dat in de schaduw stevig en verend was geweest, werd mul, en doorschoten met blootliggende wortels. Ook op die plaats, door een oude berk met een wit oplichtende stam gemarkeerd...
‘Deze berk?’ vraagt ze met een hoofdbeweging naar boven. De knik.
‘Je vindt het toch niet saai, hè?’
‘Nee hoor...’
Ze pakt haar sigaretten en steekt er twee aan. Eentje wordt, me aangereikt.
‘Daar gaan we weer. 't Is bijna uit hoor.’
... bleef hij een ogenblik staan. Het was daar, na de koelte van het lariksbos, warm en zelfs een beetje benauwd doordat het dichte onderhout luwte gaf tegen de overheersende westenwinden die de toppen van de bomen gewoonlijk zacht deden ruisen. De vertekening van het perspektief werkte van hieruit omgekeerd: het was bijna onbegrijpelijk dat hij zich, zo kort daarvoor door zijn oogharen turend, nog zonder moeite had kunnen voorstellen dat hij aan de rand van een geheimzinnige, uitgestrekte vlakte stond.
De bodem, hier en daar omgewoeld doordat er ooit boomstronken gerooid waren - want zo was de open plek ontstaan - was begroeid met polletjes geel gras en bosjes heide. En op een dag stonden er, in rechte lijnen om de anderhalve meter geplant, kniehoge sparretjes. Zij waren het die met het verstrijken van de jaren een uiterst langzame terechtstelling voltrokken aan een open plek die nu geen open plek meer is.
‘Goh...’ zegt ze, na even afgewacht te hebben of het nog verder ging.
Ik vouw de papieren op en berg ze weg, opgelucht dat ik er doorheen ben. Nogal gekunsteld allemaal; tijdens het lezen is het zweet me aan alle kanten uitgebroken.
‘Ik ben dus behoorlijk wat jaren ouder dan dat bos met sparren daar’, zeg ik, wijzend naar de zo ongeveer drie-manshoge bomen voor ons. ‘Gek idee...’
Ik kijk haar aan. Wat ben je mooi! Wanneer ik je zou willen omhelzen zou dit moment geëigend zijn - maar ik wil het niet: het zou zijn alsof het voorafgaande alleen maar een aanleiding geweest is voor iets anders. Dus krabbel ik over-