[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
hoor de stemmen van mijn broers, van mijn vader, die vandaag zijn panama op heeft. De witte kannen moeten nu op tafel staan, plus mijn beker, in afwachting van dat armzalige bodempje thee dat aangelengd zal worden met een plens verfoeide melk. Dat wordt zelfs met een café noir, ‘likkoekje’ genaamd, niet goedgemaakt. Dus ik blijf waar ik ben en verroer me niet. - Waarop de stem van mijn moeder, in een laatste poging met verraderlijke overredingskracht: ‘Dikkie! Limonáááde...!’
We keren het kasteel de rug toe en betreden het eigenlijke bos. Ja, het is hier veranderd, maar ikzelf ben dat niet minder - want bij iedere associatie, elk herkenningspunt, is het of ik oog in oog sta met mijn ongevormde, ongeformuleerde ik. Dát was ik, dat ventje in het hoge gras, en wat hier loopt is een spook, een spook dat ongewilde schreden zet op een pad dat zich buigt in de duisternis, zich bij iedere stap blijft buigen in duisternis, dezelfde bocht die zich maar niet rechten wil - tot ik op het punt van uitgang zal zijn teruggekeerd. O onherroepelijkheid! Dit was toch de bedoeling niet? Zo was het toch niet afgesproken? En ik herinner me opeens de schok toen het voor het eerst tot me doordrong dat dat minuscule handje van me, dat eens in de grote veilige hand van mijn vader gerust had, opeens zonder dat ik er erg in had gehad, uitgegroeid bleek tot een hand, even groot als de zijne - een hand die nu al lang niet meer bestaat. Want die schok is het die ik nu opnieuw ervaar. Plus de rest.
We lopen over een dik, verend tapijt van beukebladeren. De paden zijn nauwelijks te onderscheiden. Zware dorre takken. Hier en daar een omgewaaide boom.
‘Je zou denken dat een bos altijd hetzelfde blijft’, merk ik op. ‘Maar dat is niet zo. Een bos verwildert bijna even snel als een tuin.’
En zij: ‘We gingen vroeger thuis altijd wandelen op zondag. Vaak in de bossen.’
Hier rechtsaf maar. Ik kende dit bos vroeger op m'n duimpje, kon de weg zelfs in het aardedonker nog feilloos vinden. Ik testte dat wel eens uit, rillend van angst om ieder onbekend geluid, en het laatste stuk terug, wanneer ik het veilige licht van het kasteel in het oog had, op een holletje.
We lopen, nu weer in stilte. Al is die menselijke eigenschap ook mij niet vreemd, ik haat lieden die wanneer ze buiten zijn altijd zo nodig moeten praten, steeds maar hun eigen stem moeten horen - alsof er iets te bezweren valt. Ik heb daar ook wel een theorietje over, over die panische neiging tot benoemen: ‘O wat is het hier mooi’, ‘O wat is het hier stil’, ‘O kijk eens wat een prachtig plekje.’ Ik denk dat het komt doordat de natuur zich aan je voordoet als een totaliteit, als iets volmaakt neutraals waaruit je uitsluitend wanneer je je forceert, je aandacht heel doelbewust ‘stuurt’ dus, een onderdeel kunt lichten - een onderdeel waar je je aan meten kunt. Doe je dat niet, laat je dus die totaliteit - waar jij op dat moment ook deel van uitmaakt - ongehinderd op je inwerken, dan komt je normale gedachtenstroom tot stilstandje denkt, merk je steeds weer met schrik, werkelijk aan niets, en je verglijdt in de onpersoonlijke abstraktie die bewustzijn heet. - Nu, daarvan heb ik in dit bos geen last, want aan alles hier is een geschiedenis verbonden, alles wordt koortsachtig geregistreerd, of ik nu wil of niet.
Hé, dat vogelkastje was er toen nog niet of heb ik nooit gezien.
Op die plek daar heb ik ooit oog in oog gestaan met een reusachtig hert - moeilijk uit te maken wie van ons tweeën het meeste schrok.
Dit pad was vroeger bij het spoorzoeken geliefd. Harde ondergrond waarin het prettig pijlen zetten was.
In die boom moeten zich nog sporen bevinden van de hut die ik er in bouwde.
In dat bosje onderhout heb ik voor het eerst met een meisje gelegen, op een uitgespreide jas. Verhit, en niet alleen van elkaars adem. Tandenkletterende zoenen. En mijn hand op zoek naar welvingen die ze nog niet te bieden had.
We komen bij een tweesprong.
‘Zullen we daar even gaan zitten?’ stel ik voor, wijzend op een bemost plekje aan de voet van een oude berk. Ze vindt het best. Ik hoed me ervoor haar aan te kijken, terwijl ik de papieren uit mijn binnenzak haal die ik tijdens de wandeling nog een paar keer geheel onnodig op hun aanwezigheid gekontroleerd had.
Ik probeer mijn stem zo achteloos mogelijk te klinken, en vertel dat ik een verhaaltje geschreven heb dat toevallig precies deze plaats als onderwerp heeft. Een soort parabel, De open plek genaamd.
‘Zal ik het je voorlezen?’