[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
In mijn jeugd hing het er rond deze tijd boordevol trossen muskaatdruiven waar we ontzettend de poeperij van kregen doordat je, net als bij drop, niet op kon houden ervan te snoepen. Maar de bodem blijkt nu bedekt met een dikke laag bemodderde glasscherven, en van de wijnstokken rest niets dan een stel pokdalige stammetjes dood hout.
We lopen verder. Links: de moestuin, overwoekerd met koolzaad en andere leden van de familie parvenu. Rechts tekenen zich tussen de bomen de omtrekken van het kasteel af - van alles was er in die tijd maar één: de moestuin, het kasteel, de oprijlaan. Het was een onverkwikkelijke ontdekking, later, dat er méér moestuinen bleken te bestaan, en misschien wel grotere, en méér kastelen, en misschien wel oudere...
We passeren het huis van Ome Keesje. Het is nog redelijk intakt, al zijn de ramen dichtgemetseld. In dat niervormige vijvertje roerde ik ooit met een stokje de modder tot wolken. Hij was ruim in de negentig, Ome Keesje, maar, zo werd er altijd onmiddellijk aan toegevoegd, nog in het gelukkige bezit van al zijn tanden en kiezen - en dat kon zelfs ik toen al niet meer zeggen, al betrof het bij mij een melkgebit. Achter dat, nu blinde raam had hij gezeten, bij een kachel die zomer en winter brandde, met vilten pantoffels aan - want hij had het altijd koud. Hij was bijna zeventig jaren lang weduwnaar; het vijvertje was eens aangelegd terwille van het kind dat samen met zijn vrouw in het kraambed blijven zou. Koetsier was hij geweest, maar een stoeterij werd er allang niet meer op nagehouden. Graag vertelde hij dat hij prins Hendrik nog een keer gereden had, in de landauer van meneer de baron. De hand die hij tot slot van zijne majesteit gekregen had was nog wekenlang, in ongewassen staat, tot in de wijde omtrek een bezienswaardigheid gebleven, ‘maar ja, de regen hè.’
We ronden zwijgend de bocht naar het kasteel. Van het prieel, eens een rustiek, uit stammetjes opgetrokken koepeltje, met een daklijst van houtsnijwerk ‘op z'n Zwitsers’, staan alleen nog de balken en de dakkonstruktie overeind. Maar de zwerfkei er voor - we spekuleerden altijd omtrent de herkomst en de wijze waarop hij wel vervoerd kon zijn - ligt er nog, zij het in een aanzienlijk kleinere uitvoering dan de kolos uit mijn herinnering. Ik weifel. Ik heb die ochtend een foto uit een oud fotoalbum getrokken, en in mijn zak gestopt. Ik haal hem, gestoken in een envelop, tevoorschijn. Is dit niet een beetje te bestudeerd en theatraal? Teveel een foefje zelfs, gemeten aan de mate van verraad die ik nu pleeg, verraad aan een verleden dat immers toch niet gedeeld kan worden, zelfs niet beschreven, ook niet in de meest minutieuze termen - behorend tot een ander boek, een boek dat allang gesloten is? En is het niet tevens een verraad aan háár, omdat ik haar zonder dat ze het zich bewust kon zijn meegetroond heb naar een plek die exclusief de mijne is, en die ons onvermijdelijk bestempelt tot vreemdelingen voor elkaar?
‘Moet je kijken.’
Dat ben ik, schrijlings gezeten op die steen, met een heel klein pofbroekje aan, verdiept in de krant die ik met een gewichtig lachje op z'n kop houd. Het zonlicht op mijn haren is van een zon die nooit meer schijnen zal.
‘Niks veranderd hè?’ voeg ik er aan toe, met een gemaaktheid die me niet ontgaat. ‘Daar ben ik vier, geloof ik. Mijn vader was indertijd voorzitter van de stichting die dit landgoed exploiteerde. We waren hier alle vakanties.’
En ik besluit, hoewel ik niet weet of dat als een verontschuldiging zal overkomen of juist als een extra aanzet van pathetiek:
‘Ik ben hier sinds zijn dood niet meer geweest.’
Ik laat mijn ogen zwerven langs de glooiing van het grasveld. Het witte koetshuis met het kleine klokketorentje. Het kasteel waarvan de luiken gesloten zijn. Het rosarium, alleen nog herkenbaar aan de tegelpaadjes. De vijvers, droog. De tennisbaan, groen van het mos, het net in flarden. De rackets, die met kattendarm bespannen waren, werden steevast vergeten, om ze de volgende dag weer aan te treffen: krom als hoepels, vanwege de ochtenddauw.
‘Er moet hier veel voor je veranderd zijn’, zegt ze, terwijl ze het fotootje, na het nauwkeurig bestudeerd te hebben, aan me teruggeeft.
Ooit lag ik hier, op deze plaats, verscholen in het warme, hoge gras, gelukzalig lachend naar de zon. Niemand die me zag. Er is gebeld voor de thee, maar ik verroer me niet. De stem van mijn moeder, uit de richting van die kolossale bruine beuk waaronder 's zomers altijd het withouten tuinameublement stond opgesteld. ‘Jongeluihui! Theehee!’ Ik