[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
het er voorzichtig uit, want hij zou 't licht kunnen doorslikken, en dan ben ik toch maar mooi in den vreemde van een vriend en reisgenoot beroofd. Ook ik sluit mijn ogen. Wat ben ik moe! De zon op mijn oogleden. Vogelgekwetter. Het ruisen van de boomtoppen. Geur van dennenaalden en van aarde. Wuivend gras. Gras. Gras op gras. Bomen. Bomen op bomen. Lucht op lucht. Zon op zon...
Ik was sinds de dood van mijn vader niet meer in dat bos geweest, en het leek of de kennelijk recent aangebrachte bordjes Verboden Toegang het waagstuk dat deze onderneming inhield symboliseerden. We hadden met een ‘schieten zullen ze toch wel niet’ besloten ons er niets van aan te trekken, en gezien de mate van verwaarlozing van de omgeving leek het ook onwaarschijnlijk dat er uitputtend gesurveilleerd werd. Maar ik had verzuimd haar te vertellen welke banden ik had met deze plaats...
Het was een week van wachten geweest, een week die me niet snel genoeg had kunnen passeren, doorgebracht in die toestand van absolute passiviteit die optreedt wanneer de twee inwendige worstelaars volledig aan elkaar gewaagd zijn. ‘Ach, ze vond je hoogstens áárdig, wel grappig, een beetje typisch...’ ‘Maar waarom dan? Waarom zou ze die middag ten opzichte van jou niet hetzelfde kunnen hebben ervaren als jij ten opzichte van haar?’ ‘Nooit in de spiegel gekeken zeker!’ ‘Nou ja! Dáár waren we toch al jaren overheen! Je hebt toch wel eens eerder iets met een vrouw gehad, schele!’ ‘Ze heeft natuurlijk een vaste vriend. Ondenkbaar toch: zo'n vrouw, en dan zonder vaste verkering? Zet 't nou maar uit je hoofd!’ ‘Maar wanneer ze een vriend had, waarom dan zo geestdriftig met jou afgesproken?’ ‘O, maar ze komt helemaal niet hoor, ze is die afspraak allang weer vergeten!’ ‘Vergeten? Wekte ze de indruk iemand te zijn die zo'n afspraak vergéét?’ ‘Van gedachte veranderd. Je staat daar zondag voor pilaar - neem dat nou maar van me aan.’ ‘Waarom bel je haar dan niet even? Een kleine moeite, en je wéét 't.’ ‘Nee, kóm, dat zou ze als opdringerig ervaren. Dat is het stomste dat je doen kunt, bellen. Bovendien, wees maar gerust: zij zal wel bellen. Om het af te zeggen. Die beleefdheid zal ze nog wel opbrengen...’
Ik had haar adres in het telefoonboek opgezocht, en een besmuikte expeditie ondernomen naar de straat waar ze woonde. Met de blik van iemand met maniakale belangstelling voor stedelijke architektuur, gepaard aan het onopvallende gedrag van een kontroleur der kijk- en luistergelden, had ik langs de gevelwand naar haar raam gespeurd, maar toen ik gemeend had dat er ergens een gordijn bewoog - zeker niet háár gordijn overigens; gezien het tijdstip moest ze zich trouwens op dat moment op haar werk bevinden - had ik me haastig uit de voeten gemaakt. In die straat vertoonde ik me niet meer - het hele stadsdeel werd voor de zekerheid maar tot verboden gebied verklaard: want hoe me een houding te geven wanneer ik haar daar, ver van mijn eigen buurt, zogenaamd toevallig tegen het lijf zou lopen?
Het gebruikelijke beeld dus, al moest ik ver in mijn verleden teruggaan om het in zo'n ziekelijk sublieme vorm aan te treffen.
Ik kon uren voor me uitstaren, de oren gespitst op telefoongerinkel. Maar steeds was het een ander.
En halverwege de week meende ik haar te ontwaren in een café, prettig konverserend met een kennelijke rivaal. Met mijn maag tot in mijn tenen had ik vervolgens mogen konstateren dat die vrouw alleen maar op haar léék, en dat dan ook alleen nog maar in half profiel; het had me niet verhinderd minutenlang verholen door mijn oogharen naar dat profiel van haar te staren, me kwellend met de gedachte dat ze, wanneer ze het wèl geweest was, niet eens de moeite genomen had me te groeten...
Nee, gebeld werd ik niet, en ook ik belde niet, maar toen ik die zondagochtend op de afgesproken plek verscheen, stond ze daar al, o euforie, met goddank datzelfde jasje aan, en die tas over haar schouder, me verwelkomend met hetzelfde adembenemende lachje als op die zaterdagmiddag, toen ze ingestemd had samen een kop koffie te gaan drinken - en nu lopen we, naast elkaar, zonder elkaar aan te kijken omdat daar nog gelegenheid genoeg voor is, over de met oude beuken omzoomde oprijlaan van dit bos dat voor haar een bos is en voor mij het mijne...
Linksaf. Daar stond vroeger de orangerie. Die is blijkbaar afgebroken terwille van de brandnetelculture die er nu ongebreideld huishoudt. De druivenkas staat er nog.
‘Even kijken’.