[Op mij zullen ze nooit een notitie vinden (vervolg)]
de enige. Tamelijk eenzaam was ik, in al die zon, en ontdaan, en blij dat ik los was.
Zo min als mijn schrijfsel ooit iemand onder ogen zal komen; dat gaat de volgende morgen mee met de Cemsto.
Torenwachter, misschien was dat wel iets voor mij geweest, in vroegere eeuwen, ze zijn er niet meer. Aan de voet van een toren wonen, met vrouw en kinderen en een moestuintje en van tijd tot tijd het mechaniek opwinden: een in de binnenste schacht opgehangen zwerfkei stijgt schoksgewijs naar de nok. Door mij, ik werk en doe mijn plicht.
Ver boven mij, in de duisternis, wentelt het licht in het rond, van Kijkduin tot Zierikzee. In de mechanica spreek je van verzet. Schöne had op d'r fiets een versnelling, die mij de kans gaf, haar snelheid ten spijt, de kalme slag van haar kuiten te bewonderen.
Ik ben een wachter en sta onder het bevel van een officier van de Marine. Aan de lijn wappert het wasgoed in meervouw en ach, zo zijn er toch tal van functies in mij, er zijn er alleen niet veel meer over.
Een boom die zijn bladeren verliest, alleen aan de uiteinden der takken ontluikt nog jong groen. Het is zomer, de parken zijn transparant en er rolt een bal voor mijn voeten. Scheef in de aanloop en sportief trap ik 'm terug, maar geen eigenaar die zich meldt.
‘Ik heb je de feiten genoemd.’
‘O’, zegt Yvonne, ‘dan ben ik thuis.’ Dat betekent niet dat we mogen veronderstellen dat ze thuis is.
Hiermee begint de verbazing.
Over macht. Hoe komt het, om kort te gaan, dat als ik in een gezelschap mijn ideeën uitspreek, niemand in het bijzonder naar mij luistert, terwijl het zeer waarschijnlijk is dat mijn ideeën juist zijn? En, sterker nog, hoe komt het dat, als mijn ideeën later juist blijken te zijn, men mij niet de macht zal geven om ze uit te voeren?
Ik zou deze vragen niet stellen als ik ze niet kon beantwoorden. Het antwoordt luidt: voor wie macht heeft zijn de ideeën die onder zijn mensen leven niet zo belangrijk als die mensen zelf. Ik sta, midden in het gezelschap, met een kip onder mijn arm en die kip, zo laat ik zien, legt gouden eieren. Maar de fout die ik maak is dat ik denk dat wat ik zie anderen ook zien, dat is niet zo. De man in het midden ziet het wel, hij zal er rekening mee houden dat ik in het bezit ben van een kip die gouden eieren legt, dat geloof ik wel, maar zijn post verlaten om met me mee te gaan - nooit.
De meesten van ons zien een machthebber als iemand die, om zich op de plaats die hij bekleedt te kunnen handhaven, anderen die dezelfde plaats begeren, met geweld van zich afhoudt - zo'n machthebber bedoel ik niet. Ik bedoel gewoon iemand die door iedereen die hij om zich heen verzameld heeft, als een natuurlijk potentaat wordt gezien (behalve misschien door mij, hoewel ook ik sta te dringen met mijn kip) - welnu, dat hij door allen die hem omringen wordt aanvaard, en is uitgekozen, houdt nu juist in dat hij aan deze mensen al zijn tijd en aandacht geeft en aan niets anders.
Ik heb aldoor die kip. En wat betreft die eieren die hij mij legt... zoveel handen heb ik niet dat ik ze allemaal kan houden of zelfs opvangen. Het is dus beslíst, ontegenzéggelijk een succes, die kip van mij, maar die man die in het midden zit, ziet hem niet. Wat hij ziet is het gezicht van de man die hem die kip toont en hij zegt ‘ga je gang’.
Goed, dit begrijpen we. Hoe komt het dan dat hij daar staat en niet ik. Ook deze vraag is makkelijk te beantwoorden, want ik weet het: in het midden van de menigte zit de man die, uitgerekend, het meest van iedereen verschilt.
Ik daarentegen laat iedereen mijn kip zien. Ik denk dat iedereen 'm ziet. En al is dat niet zo, al zou het kunnen zijn dat ik zoveel van de anderen verschil dat ik word uitverkoren om in hun midden plaats te nemen - ik zou daartoe niet in staat zijn. Want wat heb ik met die mensen te maken?
N.U.D.E.S.T. Spionnen krijgen nooit geschreven instructies mee. Ze moeten wel alles opschrijven, onderweg, en als ze