[Esse est percipi (vervolg)]
heb het gevoel dat dit klopt. Doordat hier niets voorvalt, kan ik erbij zijn. Alles blijft hier denkbaar. Juist doordat er niets gebeurt, zijn de mogelijkheden onbeperkt. De zou hier willen blijven. Ik voel me hier thuis.
Maar wat nu? Slapende nimfheid gereinigd, slapende nimfheid als nooit tevoren, slapender dan ooit, smettelozer, verenigd nog altijd met F., naar wie ik niet wil kijken, ook al weet ik dat zijn ogen gesloten zijn.
En zo heb ik ook op de Heilige Berg, wijkplaats voor de oosterse orthodoxie - maar eigenlijk alleen wanneer ik onderweg was, tussen het vorige onzichtbare klooster en het volgende, lopend over de stijgende, dalende, overwoekerde paden van dat bijna tot de natuurstaat teruggevallen schiereiland waar zelfs geen vrouwelijke dieren worden toegelaten - wel gemeend dat het me misschien in het volgende klooster (Panteleïmonos, Simonos Petras, Filotheiou, of een ander) gegeven zou worden het tijdloze van de Middeleeuwen te aanschouwen in een menierode kerk, gedurende een dienst waar ik mijns ondanks ontroerd wilde worden door de ongeletterde monniken die, steeds bejaarder en steeds geringer in aantal, deze republiek, Berg van Stilte, Tuin der Moeder Gods, na duizend jaar in stand trachtten te houden met hun vervuilde handen, hun verstrooide, slaperige gebed, hun onzuivere, onvaste gezang.
Heilige Berg, Aghion Oros, alpha, omicron; wachtend tot bewaarheid wordt wat geopenbaard is in het het slot van het laatste boek van het Nieuwe Testament: ‘Ik ben de alpha en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde’. Wachtend zullen zij zingen: Kyrie eleison, ‘Ontferm U, Heer’. En wachtend zullen zij het wachten bezweren door niet op te houden een refrein te zingen in een taal (Grieks, Russisch, Bulgaars) die er niet toe doet:
Sicut erat in principio/ ‘Gelijk het was in het begin,
et nunc/en nu,
et semper/ en altijd,
et in saecula saeculorum/ en in de eeuwen der eeuwen.
Amen/Amen.
Het duizendjarig rijk van de twintig Athoskloosters leek me hoe dan ook ten dode opgeschreven. Zonder me in de monniken te kunnen verplaatsen, laat staan éen van hen te worden, hoopte ik in een vlaag van onverklaarbaar mededogen dat het Koninkrijk der Hemelen in hen geweest was. Tegen de tijd dat de kloosters vervallen zijn tot bezienswaardige ruïnes of monumenten, onbewoond, zullen geconserveerde partituren en feilloze stereo-uitvoeringen vage herinneringen zijn aan hun werkelijke prestatie: het kunstwerk dat hun leven was. Het kunstwerk der ontkenning.
Waarachtig, plotseling komt er beweging in W.J.! Hetzelfde hoofd, dat zojuist nog lag, en lag, en woog, komt omhoog. En het komt, ik moet het alweer vaststellen, omhoog met een adembenemende, bewonderenswaardige elegantie alsof dit lichaam, inzonderheid dit hoofd, van een vederlichte substantie zou zijn, of zelfs gewichtsloos. Die extreme luchtigheid van W.J. onder alle omstandigheden boezemt me respect in. Zo te zijn: uit een droom ontwaken, met een lichte hoofdbeweging alles afschudden. Zie de bijna wufte beweging eens aan, waarmee dit kortelings bebraakte hoofd zich verheft, als een vogeltje, als een bloempje wordt W.J. wakker...
De word nog bedroefd bij de gedachte dat W.J. toen - eenvoudigweg - opstond. Dat hij wegging. Dat ook wij, F. en ik, gedwongen waren weg te gaan, nu onze raadselachtige drieëenheid uiteengevallen was.
Zo souverein en autonoom als W.J. zich eerder op de tafel gevlijd had, F.'s abrupte avances van zich af had laten glijden als een eend druppels water, zo ongedwongen en vanzelfsprekend stond hij nu op, alsof hij alleen was, als een dier dat in niets dan het heden van zijn impulsen leeft. Hem leek op dit moment niets anders voor de geest te staan dan: naar huis gaan. Ik benijdde hem zijn vrijheid. Hij zegt helemaal niets!
Hij staat op, en gaat zijn gang. Zelfs ons aankijken vindt hij blijkbaar niet nodig. Nu zegt hij iets: ‘Ik ga naar huis’. Het is wonderbaarlijk dat hij zijn taalvermogen hervonden heeft - hoe beknopt en efficiënt hij zich kan uitdrukken. ‘Ik ga naar huis,’ heeft hij gezegd, tegen mij, of alleen maar in mijn nabijheid, niet tegen ons. En ook deze woorden, onnadrukkelijk uitgesproken, zijn alleen een onderdeel van zijn snelle vertrek, een bijprodukt, geen verklaring, nauwelijks een mededeling. Tegenover zijn aaneengesloten, vloeiende, vlugge handelingen staat onze verwarring. Het spijt mij.
Hij is halverwege de trap, als ik hem inhaal.
‘Laten we je even thuisbrengen,’ zeg ik dringend.
En hij, zonder zijn afdaling te onderbreken: ‘Ik wacht buiten’. Maar alweer: tegen mij wordt dit niet gezegd, alleen maar in mijn nabijheid.
De loop terug om mijn tas te pakken. F., die betaald heeft, is al op weg naar beneden, achter W.J. aan.
Als ik tenslotte op straat sta na me door een sociëteitsachtig kluwen te hebben gewrongen, zie ik daar alleen F. Waar is W.J.?
Hij is weg.
Maar dat kan niet! Hij moet hier zijn. Alsof ik hem met een daad van zuivere wilskracht tevoorschijn zou kunnen brengen, kijk ik zoekend door de slecht verlichte steeg: zand, half ondergewaaide kranten, omgevallen fietsen, ingestorte sta-