dan ook, er waren in elk geval mensen bijeen, veel mensen.
Ik herinner me de lege, door en door saaie zaal vagelijk. Iemand die iets met de organisatie van de soiree, het feest, de uitgave of de herdenking te maken had - ik begin nu toch te geloven dat het om 't zoveeljarig bestaan van iemand of iets ging, misschien werd er een prijs uitgereikt aan iemand die ik niet kende? - enfin, de éen of ander die er iets mee te maken had en ik waren bezig schaaltjes noten in ongedwongen (hij) en strikt symmetrische (ik) posities op te stellen. Glazen tafelbladen, witte wijn in een koelkast, grijze lucht buiten, geen stofje op de vloer, - hoe kom ik toch aan die tegenzin om hierover mededelingen te doen?
Zelfs deze volmaakt onschuldige details, die part noch deel hadden aan wat zich elders traag zou gaan afspelen, staan me tegen: hoe stierlijk vervelend het grijs er was, en hoe buitengewoon nietszeggend het matglanzend gebroken wit (ook dat, ja), al die routineuze, volstrekt onoorspronkelijke sherryglazen in gelid, die flessen wijn, die kratten bier, die zoutjes, die schotels met verantwoorde salades, het gevoel - nu al! - dat men hier zonder meer welkom was, en onverplicht kon zwijgen dan wel naar hartelust converseren met zijn favoriete vijanden, z'n dierbaarste vrienden, de nog onbekende minnaar of minnares van een aflopende avond, wie weet zelfs langer, hoe vanzelfsprekend allemaal. Wat een drukkend verwachtingspatroon vormde zo'n zaal! Bestond de firma niet vijftig jaar, overigens? Of ging het om een scheidende directeur?
Intussen stonden wij daar, dat personeelslid - en ik, hulpvaardig als altijd, de eerste gast, dan wel op een andere manier bij het zaakje betrokken. En we zeiden wat, of we zwegen zo'n beetje, in afwachting van de komst van heuse gasten, en ik wist: hier zal niets gebeuren, deze uren zullen geen enkel spoor bij mij achterlaten.
Ik herinner me niet waarom ik in zo'n opgewekt humeur was. Of was ik dat eigenlijk niet? Wat doet het er ook toe! De verspilde energie. Het systematisch met de verkeerde mensen praten, een verkeerde indruk bij hen achterlaten, daarover inzitten, of niet, nutteloos, want het waren anderen die ik wilde spreken, beledigen, bewonderen. Chaos. De zaal is nu tamelijk vol, rook stijgt overal op, en zelfs dat heeft iets geprogrammeerds, getinkel, personen die zogenaamd even naar het toilet gaan zonder hun tijdelijke gesprekspartner te zeggen alvast naar iemand anders om te zien.
Ik volg mijn vertrouwde gedragslijn: ik stort me ergens in, zaai onenigheid, bevorder de indirectheid waarmee het gesprek dat ik onderbrak na mijn vertrek voortgezet zal worden en zet diverse draden uit tussen nu nog gescheiden groepjes. Ik blaas bellen. Dit alles dient nergens toe. Vanzelfsprekend heb ik dorst gekregen. Ik spied in het rond. Enzovoorts!
Of was ik daar wel degelijk als gastheer aanwezig? Had ik er iets te maken? Hield ik sommige mensen in de gaten en vermeed ik anderen? Op die manier zou beter te begrijpen zijn waarom ik me zo belangeloos bekommerde om het welzijn van diverse aanwezigen, af en aan draafde met spijs en drank, levendige conversaties tot stand bracht door onbekenden op vloeiende dan wel zogenaamd bruuske wijze met elkaar in contact te brengen.
Hou toch op - dit heeft er allemaal niets mee te maken.
Zo heb ik ook, in elk jaargetijde, op vele uren van de dag, op kerkhoven en begraafplaatsen gestaan, zonder te weten waarom. Vaak onderwierp ik juist de onaanzienlijkste kruisen en zerken aan een onderzoek, daar zij in hun belettering of door een andere bijkomstigheid iets schenen aan te duiden dat mij aanging.
R.I.P.
Requiesca(n)t in pace. Aanvoegende wijs, derde persoon enkelvoud: ‘Dat hij/zij/het ruste in vrede’; derde persoon meervoud: ‘Dat zij rusten in vrede’; van alle geslachten: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig.
Maar die zorg om hun rust leek mij misplaatst en bijgelovig. Hun rust was immers de meest volstrekte. Hun rust was nog slechts een bezwerende metafoor van hun definitieve afwezigheid. Het waren veeleer hun onkenbare personalia die me belang inboezemden.
Zij zitten/liggen daar, gezamenlijk, ieder voor zich. Ik ben onverbonden. Heb ik mijn knie teruggetrokken? Heeft W.J. zij knie teruggetrokken?
W.J. ligt sierlijk, losjes, suaaf, zijden, gedrapeerd, gekapt. Slapende nimfheid van Canova. Niets beweegt. Hoe lang al? Een uur? Een minuut? - Goed, er beweegt dus niets, en ik zit hier ook maar. Waartoe? Wat nog?
Wat is mijn taak hier?
Ik zie toe. Ik houd de wacht.
Deze hand hier, vlakbij, moet van F. zijn; zoveel is duidelijk. Maar die hand daar op F.'s schouder, van wie is die? Ik vergelijk de handen, voorzover dat gaat. Hun kleur, hun beharing, de lengte van de vingers. Ik stel me voor dat F.'s hand, hier vlakbij, bleker is dan W. J.'s handen, en ongetwijfeld minder van deze wereld, minder elegant, minder delicaat.
Maar met dit slechte licht kan ik met geen mogelijkheid zien aan wie de hand op F.'s schouder toebehoort. En wat dan nog trouwens? Hoe lang geleden is het nu dat F., midden in het moeizame gesprek vol stiltes, zijn linkerhand robuust - ik wist niet wat ik zag - in W. J.'s overhemd liet verdwijnen?