[Het raadsel der onwetendheid (vervolg)]
ne jumpertjes, of anderszins gekleurde jumpertjes, of welke kledingstukken dan ook in literatuur nimmer een symbolische betekenis kunnen krijgen? Althans niet in de verhalen van McCarthy? Of wil hij gewoon verordonneren dat literatuurwetenschappers zich voortaan zullen hebben te onthouden van het aanwijzen van literaire symbolen, op straffe van Slavistieke grappen? Denkt hij werkelijk dat, nu ons het symbolische truitje van McCarthy zou zijn ontnomen, de ganse literatuurwetenschap in d'r hemdje is gezet?
Blijkbaar is het Van het Reve onbekend dat in literaire kunstwerken (mooie boeken, dus), zo goed als in Schund, overigens, ook de kleding en vaak juist de kleding die de auteur zijn personages laat aantrekken, mede uitdrukking kan geven aan het karakter, de psychische of sociale situatie, de mythische dimensie van die personages. De sjaal van Havelaar (wiens naam symbolisch is), de witte en zwarte jurken waarin Laura Tinhuizen (wier naam symbolisch is) haar geliefde ziet komen en gaan in Mulisch' roman Twee vrouwen, de ‘domineesachtige’ hoed van Pieter Le Roy (wiens naam symbolisch is) in Vestdijks roman De ziener - om eens drie volstrekt willekeurige kledingstukken te noemen: ze zijn allemaal symbolisch en ik laat het graag aan Van het Reve over om precies uit te leggen waarom.
Het was dus juist heel zinnig van die studenten om naar symbolische kledingstukken te zoeken. Alleen hoefden ze daarvoor niet naar Mary McCarthy zelf toe te gaan. Daarover straks meer.
Dat personages in verhalen en romans graag in symbolische kleren rondlopen, berust dus eenvoudig op een algemeen aanvaarde literaire conventie die nog lang niet heeft afgedaan. Een beetje geletterde schrijver kent de literaire middelen die hem in dit opzicht ten dienste staan en zal ze graag gebruiken. Als Van het Reve daar het zuur van krijgt moet hij een maagtablet slikken en zijn boekenbezit bij opbod verkopen.
Ik heb een uiterst bruikbare suggestie voor het onderwerp van een komische voordracht: men verzamelt enkele pittige uitspraken van schrijvers (Hermans, of Claus, bijvoorbeeld), die zich bij herhaling hebben beklaagd over de literaire kritiek, die de meest eenvoudige symboliek in hun werk niet wist te duiden. Vervolgens beklimt men de kansel en beschimpt de literatuurwetenschap, die zich als een blinde mol door de boekenbrij werkt zonder al die zalige symbolen te zien. Iets voor een Huizinga-lezing, dunkt me.
Echt leuk wordt de groene bloes van Mary McCarthy pas, doordat het enige werkelijk wetenschappelijk interessante probleem dat erachter stak, door Van het Reve niet is opgemerkt. Inderdaad, jazeker, dat bedoel ik: de bedoelingen van de auteur.
Van het Reve blijkt niet op de hoogte van het feit, dat tot de weinige problemen waarop de literatuurwetenschap een redelijk bevredigend antwoord heeft verschaft, de kwestie van de auteursintentie behoort. Hij is de naïeve mening toegedaan, dat zekere bloes niet symbolisch kon wezen omdat Mary McCarthy zelf verklaarde zulks niet te hebben bedoeld. Een aantoonbaar onjuist vooroordeel, dat af en toe nog wel bij eerstejaars studenten in de literatuurwetenschap wordt aangetroffen, doch daar doorgaans, met verwijzing naar het overbekende artikel van Wimsatt & Beardsley, The intentional fallacy (de drogreden van de auteursbedoelingen), op simpele wijze kan worden bestreden. Ook de aanbeveling een handzaam naslagwerk als de Princeton Encyclopedia of poetry and poetics te raadplegen (f 22,75, geen geld voor bijna 1000 pagina's), wil nog wel eens helpen. Zonder in technische details te treden zal ik proberen duidelijk te maken welke denkfout Van het Reve kan worden aangewreven.
Onder de ‘auteursintentie’ kunnen nogal uiteenlopende zaken worden verstaan. In de variant van Van het Reve wordt er het commentaar van de schrijver op zijn eigen werk onder begrepen, waarin de auteur de ‘bedoelingen’ die hij met zijn werk had, onthult of toelicht. Zulke (mondelinge of geschreven) commentaren bevatten vaak heel zinnige opmerkingen, die de lezer op het spoor kunnen zetten van allerlei interessante verbanden in het werk van de schrijver in kwestie. Maar de opmerkingen van de schrijver kunnen niet gelden als bewijs, dat een bepaalde interpretatie juist of onjuist is. Want een schrijver kan wel zoveel beweren.
Een schrijver zou achteraf wel eens andere bedoelingen kunnen hebben dan hij had toen hij zijn werk schreef. Of hij kan, later, zijn eigen ‘bedoelingen’ niet meer exact achterhalen. Of hij heeft goede redenen zijn eventuele ‘bedoelingen’ niet aan de grote klok te hangen. Daar komt bij, dat een schrijver zich helemaal niet precies bewust hoeft te zijn van bepaalde verbanden in zijn werk en daarmee, desgewenst, van zijn eigen bedoelingen.
Of, kortom, de interpretatie die een schrijver van zijn eigen werk geeft plausibel is of niet, kan alleen duidelijk worden door te kijken wat er in het werk van die schrijver nu precies staat. Zo simpel is dat. En als het dus gaat om de vraag, wat een bepaalde passage in het werk van een schrijver nu precies betekent, kan er geen principieel onderscheid gemaakt worden tussen de manier, waarop de schrijver zelf die betekenis waarschijnlijk maakt, en de manier waarop een willekeurige lezer dat moet doen. Een schrijver kan soms heel aardige interpretatieve suggesties doen, die vaak wel en ook wel eens niet zo waarschijnlijk kunnen blijken.
Wie een antwoord wil hebben op de interessante vraag, wanneer een interpretatie ‘waarschijnlijk’ genoemd mag worden, moet maar vaak naar de lezingen van Karel van het Reve gaan. Want die legt graag op heldere en toch zo speelse wijze uit, hoe het mogelijk is dat - ik noem maar een gek voorbeeld - een bepaalde groene bloes in een of ander verhaal nogal symbolisch lijkt, terwijl de schrijver dat misschien helemaal niet bewust zo heeft bedoeld of zegt bedoeld te hebben.
Harry Mulisch heeft het probleem der schrijversbedoelingen