[Over kleuren, wit glas en kleurenblindheid (vervolg)]
En het is ook niet voldoende te zeggen, dat het woord ‘wit’ alleen maar gebruikt wordt voor het verschijnsel van oppervlakken. Het zou kunnen dat we twee woorden voor ‘groen’ zouden hebben: het één alleen voor groene oppervlakken, het andere voor groene doorzichtige voorwerpen. Blijft dus de vraag waarom er geen kleurwoord voor iets doorzichtigs is, dat overeenkomt met het woord ‘wit’.
Een doorzichtig medium waardoor een zwart en wit patroon (schaakbord) er hetzelfde uitziet zal men niet een wit medium noemen, zelfs niet wanneer de intensiteit van de andere kleuren door dit medium wordt verminderd.
Men ziet gemakkelijk in dat in logisch opzicht niet alle kleurbegrippen gelijksoortig zijn. B.v. het verschil tussen de begrippen ‘kleur van goud’ of ‘kleur van zilver’ en ‘geel’ of ‘grijs’.
De moeilijkheden die we bij het nadenken over de essentie van kleuren ondervinden (waarmee Goethe zich in de kleurenleer intensief wilde beziggehouden) liggen al opgesloten in de onbepaaldheid van ons begrip ‘gelijkheid van kleur’.
Ik schilder het uitzicht uit mijn raam; een bepaalde plaats, bepaald door zijn positie in de architektuur van een huis, schilder ik met oker. Ik zeg dat ik deze plaats in die kleur zie. Dat betekent niet dat ik hier de kleur oker zie, want deze kleurstof kan er in deze omgeving helderder, donkerder, roodachtiger (etc.) uitzien dan oker. ‘Ik zie deze plaats zoals ik hem hier met oker heb geschilderd, namelijk als een sterk roodachtig geel.’ Maar stel dat iemand mij vraagt de preciese tint die ik daar zie aan te geven? Hoe moet die worden aangegeven en hoe worden bepaald? Men zou kunnen verlangen dat ik een kleurmonster (een rechthoekig stuk papier met deze kleur) maak. Ik zeg niet dat zo'n vergelijking volkomen oninteressant is, maar er blijkt uit, dat het van te voren niet duidelijk is hoe tinten vergeleken moeten worden en wat ‘gelijkheid van kleur’ betekent.
Stel je voor dat we een schilderij in kleine stukjes knippen die vrijwel volledig één kleur hebben, en ze dan als stukjes in een legpuzzel gebruiken. Ook in het geval dat zo'n stukje niet één kleur heeft mag het geen ruimtelijke vorm aanduiden, maar moet het stukje er als een vlakke kleurvlek uitzien. Pas in samenhang met de andere stukjes stelt het een stuk blauwe hemel, een schaduw, een glans, iets doorzichtigs of ondoorzichtigs, etc. voor. Laten de afzonderlijke stukjes ons de eigenlijke kleuren van de punten van het schilderij zien?
Ik kijk naar een foto (geen kleurenfoto) van een man met donker haar en een jongen met strak achterover gekamd blond haar, die voor een soort draaibank staan. Deze draaibank bestaat ten dele uit zwart geverfd gietwerk, ten dele uit gladde assen, tandwielen e.d., bovendien is er een hekwerk bestaande uit helder gegalvaniseerd draad. Ik zie de bewerkte ijzervlakken ijzerkleurig, het haar van de jongen blond, het hekwerk zinkkleurig, hoewel alles is afgebeeld in de lichtere en donkere kleurtinten van het fotopapier.
Maar zie ik werkelijk de haren op de foto blond? Welke redenen kan men daarvoor aangeven? Welke reaktie van een waarnemer moet aantonen dat hij blonde haren ziet en niet alleen uit de tinten van de foto konkludeert dat de haren blond zijn?
Zou men van mij verlangen deze foto te beschrijven dan zou ik dat het meest direkt met deze woorden doen. Als men deze manier van beschrijven ongeldig acht dan zou ik nu meteen naar een andere moeten zoeken.
De leer van Goethe over het ontstaan van de kleuren van het spektrum is geen theorie die onvoldoende is gebleken, maar is eigenlijk helemaal geen theorie. Er valt niets mee te voorspellen. Zijn leer is eerder een vaag denkschema van het type dat men in James' psychologie vindt. Er bestaat ook geen experimentum crucis, dat voor of tegen deze leer zou kunnen beslissen.
Er kunnen zwakzinnigen zijn die men het begrip ‘morgen’ niet kan bijbrengen, of het begrip ‘ik’, of het klokkijken. Ze zouden het gebruik van het woord ‘morgen’ niet leren, etc. Wie kan ik nu beschrijven wat deze mensen niet kunnen leren? Niet alleen aan degene die het heeft geleerd? Kan ik A niet meedelen dat B geen hogere wiskunde kan leren, terwijl A de hogere wiskunde ook niet beheerst? Begrijpt iemand die het spel heeft geleerd het woord ‘schaken’ niet anders dan iemand die het spel niet beheerst? Er bestaan verschillen tussen het gebruik dat de eerste van het woord kan maken en het gebruik dat de laatste heeft geleerd.
Heeft iemand die normaal ziet hetzelfde begrip van kleurenblindheid als een kleurenblinde? Een kleurenblinde kan niet alleen onze kleurwoorden, maar ook het woord ‘kleurenblindheid’ niet zo leren gebruiken als iemand die normaal ziet. Hij kan b.v. kleurenblindheid niet op dezelfde wijze vaststellen als de laatste.
De uitspraken ‘Ik zie een rode cirkel’ en ‘Ik zie (ben niet blind)’ zijn logisch niet gelijksoortig. Hoe onderzoeken we de waarheid van de eerste en hoe de waarheid van de tweede uitspraak?
Bijmengen van wit ontneemt een kleur zijn kleurigheid; bijmengen van geel daarentegen niet. - Ligt dit ten grondslag aan de bewering dat er geen helder doorzichtig wit kan zijn?
Denk eraan hoe een schilder de doorkijk door een roodachtig