[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
kosten zijn blik zonder blozen te beantwoorden, geen moeite om bevestigend te knikken, wanneer hij uiteindelijk, zijn kin op zijn vuisten, de ellebogen op het tafelblad, zegt:
‘Raar is dat. Heb jij ook zo'n gevoel dat we elkaar heel goed kennen? Maar we weten helemaal niets van elkaar! Kan dat misschien juist de reden zijn...?’
En dan is er tenslotte toch een aanknopingspunt gevonden, want hij vervolgt:
‘Het is vervelend dat je je als mens alleen maar door middel van wóórden expliciet kunt maken, want er zijn ogenblikken dát ik het gevoel heb dat geen enkel begrip de lading dekt. Op dit moment bijvoorbeeld. Maar wat moet je? Je kunt moeilijk een beetje gaan zitten blaffen of miauwen. Het mooiste zou nog wel zijn wanneer je zou kunnen praten door middel van muziek...’
‘Ik zou niet kunnen léven zonder muziek’, zegt ze, zich te laat bewust van het cliché. Maar voordat ze zich met een ‘in overdrachtelijke zin dan’ heeft kunnen excuseren, vraagt hij of ze de Roemeense pianist Lipatti misschien toevallig kent, en het noemen van die naam verwekt een rilling: alsof er iets in vervulling gegaan is waar ze, zonder het te weten, op heeft gewacht, alsof er een barrière wegvalt en een absolute vertrouwelijkheid is ingetreden die op veel meer gebaseerd is dan het koesteren van een jonggestorven pianist die gemeenschappelijk favoriet is. Thuis. Zondagochtend. Geur van versgezette koffie. Warm krentenbrood met boter. Zon valt door de open serredeuren naar binnen. Muziek. Haar vader, op sloffen, in een wijnrode kamerjas. Hij houdt de hoes van een grammofoonplaat op afstand, zoals een wijnkenner etiketten keurt. De geheimzinnige namen. Pablo Casals, Tibor Végh, Mischa Elman, Heifetz, Hofman, Tauber. En die ene 78-toerenplaat - altijd moest weer opgemerkt worden hoe zeldzaam hij wel was - met twee sonates van Scarlatti, betoverend ondanks - of dankzij? - die ruis en het duizelingwekkend draaien van het zwarte eboniet: Dinu Lipatti...
Ze haalt een paar keer diep adem, en vraagt of hij nog koffie wil. Ja, dat wil hij wel. En wanneer ze het kopje voor hem heeft neergezet strijkt ze heel kort en zacht over zijn mouw, zomaar, zonder het zich te hebben voorgenomen. Hij vertelt dat hij een paar nachten tevoren van Lipatti gedroomd heeft:
‘Het wonderlijke was dat ik toen ik wakker werd niet alleen een uitzonderlijk heldere herinnering had aan het beeld dat ik gezien had, maar dat ik bovendien beschikte over een soort van geverbaliseerde versie, zonder dat ik er over had nagedacht. Het lijkt wel een gedicht.’
Hij pakt zijn agenda uit zijn binnenzak, plus zijn vulpen, en uit de agenda haalt hij een onbeschreven systeemkaart. Terwijl hij schrijft onttrekt hij met zijn linkerhand het kaartje aan haar blikveld. Dan overhandigt hij het haar, met een verlegen lach. Ze leest:
Hij speelde in een spiegelzaal
op een vleugel van kristal.
Ze aarzelt, likt haar lippen, de onvermijdelijke blos straalt haar aan alle kanten uit. Een t! Er ontbreekt een t! Dinu Lipatti en niet Lipati!
Hij vraagt schuchter of ze er iets aanvindt.
‘Heel mooi’, mompelt ze, de ogen zozeer gefixeerd op het kaartje dat hij, nu ze hem aankijkt, schuilgaat achter een waas. ‘Alleen, er ontbreekt een letter. Lipatti schrijf je met dubbel t...’
Ze schuift het kaartje naar hem toe. Hij pakt het en scheurt het doormidden, langzaam en zorgvuldig, met een ernst alsof het een bankbiljet is, en vervolgens tot kleine snippertjes, zo klein dat niemand ooit nog in staat zal zijn deze verschrikkelijke misstap te rekonstrueren. Een nieuw kaartje wordt voor de dag gehaald, en de vulpen. En terwijl hij schrijft vraagt ze of hij de opname kent van het eerste pianoconcert van Chopin. Hij knikt, zonder op te kijken: natuurlijk kent hij die.
‘Midden in het eerste deel, in dat stuk snel passagespel, slaat Lipatti mis - tegenwoordig kunnen ze dat bij de opname corrigeren, maar in 1948 kon dat natuurlijk nog niet. En het gekke is dat ik bij alle andere opnamen die ik hoor, dat foutje mis, alsof die andere pianisten iets overgeslagen hebben...’ ‘Ik ken alles van hem, behalve die vierhandige walsen van Brahms’, zegt hij, terwijl hij het nieuw beschreven kaartje, na het aan een aandachtige kontrole te hebben onderworpen naar haar toeschuift.
‘Die hèb ik’, zegt ze, opgelucht dat er tegelijk met dat kaartje niet méér verscheurd blijkt. ‘Die moet je van me lenen, die speelt hij prachtig...’
En met het inluiden van dat begrip, lenen, treedt er plotseling een stilte in. Want lenen betekent: elkaar wéér zien. Plus in ieder geval nóg een keer. Het is een stilte die door hem verbroken wordt. Hij zegt:
‘Wat dit is weet ik niet. Maar wát het ook is, we moeten elkaar beloven er heel zuinig op te zijn...’
Later staan ze buiten, onhandig, niet goed wetend hoe het afscheid in te kleden. Hij biedt haar een sigaret aan. Alsof dit het meest geëigende moment is om een sigaret te roken! Ze roken.
Ze hebben de afspraak gemaakt een week later een boswandeling te gaan maken - een voorstel van haar kant, dat