[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
alsof hij toeschouwer geweest is van een film die krachtdadig zijn emoties bespeelde zonder hem de gelegenheid te bieden het voorgeschreven noodlot af te wenden: hun tot mislukken gedoemde poging struktuur te geven aan iets dat zijn bestaan nu juist te danken had aan vormeloosheid en coïncidentie, een intimiteit te praktizeren die alleen maar buiten de praktijk van alledag gedijen kan. Wat is er allemaal niet gebeurd? Heel wat, onvermijdelijk. Hoe vaak hebben ze, om iets te noemen, niet samen gegeten? Wat aten ze, en waar, en wat waren de onderwerpen van gesprek? - Zijn geheugen heeft hem daarover weinig mee te delen. Hoe vaak hebben ze niet samen geslapen, en wanneer en hoe voor de eerste keer? Hij kan het zich nauwelijks herinneren. Er rest niet veel meer dan een vaag gevoel van weemoed en wanhoop, omdat alles afbrokkelde onder zijn handen, omdat ze met niets bezig waren dan zichzelf te verliezen, zichzelf, en zo elkaar. En wanneer hij achteraf probeerde te herleiden vanaf welk moment de lijn van de gebeurtenissen zich definitief in de richting van het onheil boog, voor zover het verlies van iets dat je nooit werkelijk hebt bezeten die naam verdraagt, dan kwam hij altijd weer op juist die avond uit, die avond in dat café. Want die eerste avond belichaamde de paradox die hem met het verstrijken van de tijd in steeds verstikkender mate is gaan benauwen: dat de ervaringswereld waarin hij het gevoel heeft een rol te spelen die niet door zijn eigenschappen en konventies bepaald wordt, waarin de gebeurtenissen, los van een verleden, ongekleurd en in hun werkelijke neutrale gedaante plaatsvinden - dat hij die wereld niet kan transponeren naar een wereld van verbanden en relaties, waarin taal en gedachte voorschrift zijn. Verbeeldt hij het zich dat dát de reden is van de vrijblijvendheid die hem niet zelden wordt aangewreven? Is dát de achtergrond van een gespletenheid die hem, zeg maar, de straat op drijft, hem aanzet tot
gesprekken bij voorkeur in een anonimiteit, hem in steeds weer andere bedden doet belanden, hem er dwangmatig toe verleidt zich mee te laten sleuren in een stroom van gebeurtenissen zonder die naar zijn hand te willen zetten - en tegenover die drang naar ongebondenheid, naar ongecensureerd ervaren, dan weer die manie om aan alles een betekenis te willen verlenen, verbanden bloot te willen leggen - desnoods in de volle wetenschap dat er helemaal geen verbanden zijn, dat oorzakelijkheid niets is dan doolhof zonder uitgang - en in het verleden te willen graven, als een archeoloog op zoek naar steeds weer dieper gelegen fundamenten? Zo staat het een het ander in de weg en doet hij in zijn tegenstrijdigheid denken aan iemand die, koppig en stompzinnig, niet rusten wil voordat hij het spiegelbeeld gezien heeft van de spiegel zèlf - en dus iets anders dan zijn eigen tronie.
‘Zeg, heb jij misschien een groene Volkswagen?’ - Waar dan nog aan toegevoegd dat de hardnekkigheid zinloos was waarmee hij sinds die middag alle groene Volkswagens - en voor de zekerheid ook maar soortgenoten van een andere kleur - op hun levende inhoud heeft gepeild, want die auto wás helemaal niet van haar: die had ze die middag even geleend om een boodschap te doen...
‘Ja, en jij liep op het Rokin!’
Wonderlijke eenvoud! Zo zit je daar, oog in oog, en lijkt in geen verband meer te staan met de persoon die zojuist nog, in jouw vel, met jouw naam, doelloos achterin ditzelfde café rondhing, het zoveelste glas bier aan de lippen. Je bent je eensklaps in hoge mate van je aanwezigheid bewust - dit is mijn hand, mijn voet, mijn stem. Wonderlijke illusie: alle bedenkingen lijken weggevallen, alsof je uit een kwaadaardige droom bent wakker geworden: dit hier gebeurt, los van alles, écht. Ik besta werkelijk, en al het overige is van een andere, uiterst schimmige orde: de idiotie van een eivol café, armen en benen, stemmen, glasgerinkel, tijdsverloop. De onzinnigheid van arbeid die je morgen wacht, nachtrust, een maag die gevuld moet worden. De absurditeit van een huis dat het jouwe is, van een straat, een stad, ruimte - weet ik veel: dat hele dolgedraaide decor, die vervulde fantasie van de krankzinnige toneelmeester die zich handenwrijvend over zoveel rotzooi ophoudt achter de coulissen. Maar wij hier even niet! Jij balanceert op het puntje van die bank, ik zit evenmin erg gemakkelijk op de rand van dit biervat, en we zijn, hoewel half onder de voet gelopen, alléén. Wonderlijke sensatie: alsof ik oog in oog zit met mijn dubbelganger, niet omdat jij hetzelfde zou zijn als ik, nee, omdat jij op de een of andere manier net zo bent en onverwisselbaar: gelijkwaardig onderdeel van één en dezelfde situatie, gelijkwaardig. feit. Laten we vreemden blijven ten opzichte van elkaar en deze intimiteit proberen vast te houden - maar dat kan niet. Laten we deze onbevangenheid koesteren zonder haar teniet te doen - maar dat is niet mogelijk. Een eerste kennismaking als deze is als lopen over onbetreden sneeuw, betoverend en ontluisterend inéén, omdat iedere stap onvermijdelijk ten koste van de ongereptheid gaat.
Die zaterdagmiddag lijkt het of ze deze achtergrond van zijn bevangenheid heeft aangevoeld, of er zelfs in deelt. Maar dat is niet zo.
‘Wil jij een espresso?’ heeft hij gevraagd, een beetje afwezig, zonder haar aan te kijken. Ja, dat wil ze. Zonder suiker. Hij zoekt naar woorden, stottert:
‘Heheeft u ook grappa?’ En, op het knikken van de Italiaans ogende, besnorde man, tot haar:
‘Wil jij ook 'n grappa?’ Ja, dat vindt ze lekker.