[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
rug. Ze aarzelt midden in een stap, waardoor ze even ‘stokt’ en ze met een snelle handbeweging moet verhinderen dat de tas van haar schouder glijdt. Dan staat ze naast hem en nu kijkt ze eveneens door de etalageruit - en dit zou veelbetekenend kunnen zijn, want gewoonlijk bestudeert men een etalage voordat men een winkel binnengaat.
Uit een krommen van de rug en een amper bespeurbaar zijwaarts neigen van het hoofd valt af te leiden dat hij haar gadeslaat in de spiegeling van het glas. Zij, van haar kant, neemt onverholen zijn profiel in ogenschouw. Waarop hij zich met een uiterst behoedzaam draaien van het hoofd - alsof er van die kant een oorvijg valt te verwachten - naar haar toewendt, en zij hem groet. Ze zegt namelijk: ‘Hé hallo...’ En dat zegt ze op een toon of ze hem pas op datzelfde moment heeft opgemerkt. Wij weten dat dit niet zo is.
Hij likt zijn lippen en neemt aarzelend zijn zonnebril af. Haar groet wordt beantwoord met een onzeker, lichtelijk als ‘dahag’ uitgesproken: ‘Dag...’ Zijn houding wekt aldus de indruk dat hij niet weet wie hij voor zich heeft of daarover in onzekerheid verkeert.
‘Jij was toch ook laatst in de L... bij de verjaardag van Kappelhof...?’ Duidt ook dat op twijfel, of is het uit beleefdheid dat ze dat opmerkt, om hem tot geheugensteun te dienen? Hij knikt gedecideerd, de wenkbrauwen in boogjes, verbaasde rimpels op zijn voorhoofd: natúúrlijk, je dacht toch zeker niet dat ik dát vergeten was! Dan verbergt hij zijn handen nog dieper in de zakken van zijn jas, wendt zijn ogen onzeker van haar af, kijkt zoekend om zich heen, en stelt voor om samen ‘een kop koffie of zo’ te gaan drinken. Ze knikt welwillend. ‘Best.’ Hij wijst. ‘Daar?’ Ook dat blijkt best.
Wanneer ze zich omdraaien zegt hij, met een hoofdbeweging naar de uitgestalde boeken: ‘Al die boeken, die denken bien étonné...’ - Waarbij hij in het midden laat of die boeken dat denken van elkaar of van het duo aan gene zijde van het glas.
Ze slenteren, naast elkaar, een identieke ingehouden glimlach om de lippen. En zo verdwijnen ze uit het beeld, naar links, richting steeg.
Zo is het ongeveer in zijn werk gegaan - behoudens dan die tram, die halverwege het tafereeltje om de hoek verscheen, gestopt is en inmiddels al weer opgereden, behoudens de wijzers van de gemeenteklok voor het kerkgebouw en de bos fresia's die bij de bloemenstal van eigenaar verwisselde, de duiven die opvlogen of zich juist hebben neergezet op het bronzen beeldje dat het hart van het plein siert. Wat valt er verder nog aan toe te voegen? Waar de dimensie die aan het verslag ontbreekt vandaangetoverd? Wat te beginnen met het gevoel dat hij op dit moment ervaart: dat hij een ander plein verlaat dan hij even tevoren heeft betreden, dat het zonlicht opeens van een heel andere intensiteit geworden is, en dat, o trivialiteit, vogelrumoer opeens de stadsgeluiden overstemt in plaats van, zojuist nog, andersom? Wat aan te vangen met de sensatie dat het hier een gebeuren van belang betreft, een brandpunt van implicaties, iets met een essentie die méér omvat dan de simpele vermelding dat ik die ‘hij’ ben en jij die ander, dat de fysieke werkelijkheid zich nu juist niet in het algemeen voltrokken heeft of voor de ogen van een derde, maar uitsluitend ten opzichte van jou en mij... - Wat is er gebeurd en hoe gebeurde het? Zeker, zo was het onmiskenbaar, er is een gesloten verband. Maar het is een verband zoals een notenbeeld zich verhoudt ten opzichte van muziek!
Dat is tenminste wat ik nu ervaar, terwijl ik naast je loop, verlegen, de blik van die vage kennis op dat terras vermijdend, niet wetend wat te zeggen, ook een beetje trots, omdat ik je móói vind. En je naast mij loopt.
Hij zegt: ‘Vreemd is dat toch: op de momenten dat ik mezelf in de hoogste mate als individu ervaar, voel ik me tegelijk in even hoge mate van mezelf vervreemd... Herinner je je nog dat we elkaar voor het eerst tegenkwamen?’
Hij wendt zijn ogen van haar af, tuurt in zijn glas met een koncentratie alsof het een kristallen bol betreft.
‘Het deed me naderhand ontzettend denken aan een andere wonderlijke ontmoeting. Ik liep op een middag over het Rokin in Amsterdam - het zal een jaar of zes, zeven geleden zijn, ik geloof in de zomer, ja het was eind augustus - en terwijl ik daar liep zag ik in een auto die me tegemoet reed, een zeer wrakke groene Volkswagen, een verschrikkelijk mooie vrouw achter het stuur. En één moment, in een flits, kruisten onze blikken elkaar - echt niet meer dan een fractie van een seconde want ze had er behoorlijk de vaart in. Toch moet ik haar op de een of andere manier heel helder en duidelijk gezien hebben, want ik kon het beeld nog dagen later in mijn geheugen fixeren: dat autoraampje, de bovenkant van het stuur waarop haar handen rustten, en de ogen van die vrouw - die trouwens rood haar had, maar dat doet er nou niet toe. En weet je wat er gebeurt? Drie weken later, op een vrijdagavond, vrij laat al, in ieder geval na twaalven, sta ik helemaal achterin een afgrijselijk vol café... (Ik bedenk trouwens opeens dat ik haar die middag niet heb nagekeken, wat best m'n gewoonte was en is.) Goed, daar sta ik. En opeens gaat helemaal voorin dat café - ik kon het zien doordat ik wat hoger stond en over de hoofden heen kon kijken - de deur open. En wie verschijnt daar, samen met een heel stel andere mensen? Precies, dat was 'r! Ik twijfelde er geen moment aan... Dus ik wring me met een soort com-