[‘Lieve nr. 3170’ (vervolg)]
sneeuwklokjes op een zwart fond te zien. Aan de binnenkant stond in kleine druklettertjes: ‘Knipwerk W. Tj. Bevers. Museum van Knipkunst, Westerbork (Dr.)’. Verder was het kaartje door een abuis onbedrukt of onbeschreven gebleven. De overlijdensadvertentie had ik echter al in het ochtenblad gelezen:
†
Na een liefdevolle verzorging van ruim 7 maanden in Huize Maria Roepaan is geheel onverwacht van ons heengegaan ons lief zoontje en broertje
LJIBBE
op de leeftijd van 6 jaar.
Nijmegen, A. Bekkema
Jochum
Nijmegen, F. Th. v. Stahlduynen
Rotterdam, J. Milder-
Van Stahlduynen
H. Milder
Nijmegen, 5 december 197.
Ahornstraat 11
De Engelenmis zal worden opgedragen 8 dec. a.s. om 10.30 uur in de kerk van St.-Stephanus, waarna de begrafenis zal plaatsvinden op het r.k. kerkhof Jonkerbos.
Ljibbe ligt opgebaard in zijn ouderlijk huis.
's Avonds om acht uur belde ik bij mevrouw Bekkema aan. Ze deed zelf open. Ik gaf haar een hand.
‘Mijn oprechte deelneming, mevrouw Bekkema.’
‘Jochum is bij een vriendje,’ zei ze. ‘Sinterklaas vieren. Hier kan het nu niet.’
Ze sloot de deur achter me en nam haar jas van de kapstok. ‘Hij ligt beneden,’ zei ze. ‘Houd je jas maar liever aan. Het is er steenkoud.’
Na boven aan de trap het licht te hebben aangedaan, ging ze me voor.
‘Hij heeft weken in een zuurstoftent gelegen,’ zei ze onder het afdalen. ‘Maar het heeft niet mogen baten.’
In het ontmantelde souterrain lag Ljibbe opgebaard met een ironische glimlach om de lippen en met iets bedenkelijks in zijn voorhoofd gegrift. Van wondkorsten geen spoor.
‘Heb je lucifers?’ vroeg mevrouw Bekkema.
Ik gaf haar mijn aansteker, waarmee ze twee kaarsen ter weerszijden van de kist aanstak.
‘Zijn vader heeft nog niets van zich laten horen,’ zei ze, terwijl ze me de aansteker teruggaf.
‘Ik zag wel zijn naam in de advertentie vermeld,’ zei ik.
‘Ja, die heb ik maar op eigen initiatief laten afdrukken.’ Ze zweeg even. ‘Ik heb een tijdlang gedacht dat hij me anonieme telefoontjes flikte. Maar toen ik eens wat beter ging luisteren, hoorde ik duidelijk kroeggeluiden op de achtergrond. Van Stahlduynen en kroegen... uitgesloten. Toch wordt er gebeld. Anoniem. Vanuit café's. Vaak verscheidene keren per avond. En dan weer dagen niet.’
‘Dat moet Cox zijn,’ zei ik.
‘Wie anders? Toch neem ik op. Ook al leg ik de hoorn onmiddellijk weer neer, ik neem toch op. Hij zal me niet gratis pesten, die klier. Ik zorg ervoor dat zijn kwartje valt. Dat hij het kwijt is. Zo heb ik een beetje het gevoel dat hij me zijn auto kwartje voor kwartje terugbetaalt. O, zo. Laat ons maar weer naar boven gaan.’
Nadat ze, in de beschermende holte van haar hand, een voor een de kaarsen uit had geblazen, legde ze nog even de rug van die hand tegen Ljibbe's wang.
‘Zo koud,’ zei ze zacht. ‘Zo koud.’
Boven zette mevrouw Bekkema koffie voor me. Tijdens mijn aanwezigheid ging tot twee keer toe de telefoon. De eerste keer legde ze na het opnemen de hoorn onmiddellijk weer neer. De tweede keer, zo'n half uur later, bracht zij hem wel naar haar oor en leek enige tijd zonder iets te zeggen, haar ogen vol verstandhouding op mij gericht, aandachtig te luisteren. Vervolgens wenkte ze me en gebaarde dat ik geen gerucht mocht maken. Zo geluidloos mogelijk liep ik op haar toe en nam de hoorn van haar over. Ik drukte hem stijf tegen mijn oor en sloot met mijn vrije hand de spreekkop af. Mevrouw Bekkema verwijderde zich. Behalve wat geruis hoorde ik aanvankelijk niets. Ik moest de behoefte onderdrukken ‘hallo’ te zeggen. Op het punt de kamer te verlaten, trok mevrouw Bekkema met gebaren mijn aandacht. Ze bewoog nadrukkelijk haar mond. Ze liet me liplezen. Of ik nog koffie wilde. Ik knikte. Mevrouw Bekkema verdween. Ik sloot mijn ogen. Na een poos, als iemand wiens ogen aan het duister gewend beginnen te raken, begon ik via geluiden contouren te onderscheiden. Achter de ingehouden adem van degeen met wie ik mij stom onderhield, herkende ik in droge tikken, die met korte salvo's kwamen, het opeenbotsen van biljartballen. Soms mismoedig gemompel. ‘Gij zijt.’
Zo helder klonk het gekaats, dat ik de ivoren ballen in hun baan meende te kunnen volgen. Een driebandenstoot. Dan een misser. ‘Gij.’
Maar toen plotseling de biljartklok afliep, verloor ik het verloop van het spel uit het oog. Nadat de alarmschel het zwijgen was opgelegd, werd mijn oor getroffen door gerinkel van glazen. Stromend water. Het verschuiven van een stoel of een barkruk. Gekuch. Gemompel. Kreten. Een hoge en een lage lach, tegelijk opklinkend, de lage eindigend in een hoest. Voor de verbinding verbroken werd, zwaaide knarsend en piepend een deur open. Gevloek, gestampvoet.
‘Een mooi land, niet, ons België, maar het moest een dak hebben.’