[‘Lieve nr. 3170’ (vervolg)]
Cor de Welbum. Weltbaum. Wereldboom. Zoals ze een stofzuiger een “huulbèzem” noemen, een huilbezem. En een telefoon een “lulpiep”. Ga zo maar door. Had ons toch eerder gebeld, mevrouwtje, zeiden ze bij de politie. Hij schijnt al meer vrouwen op deze manier te hebben opgelicht. Hij had juist zijn rijbewijs weer terug. Dat was jarenlang ingetrokken geweest.’
‘En de auto?’ informeerde ik.
‘Staat op zijn naam. De schuld op mijn naam. Hij had tenslotte geen vaste inkomsten, toen er getekend moest worden. Ik draai voor de volle achtduizend gulden op. Behalve wanneer hij dronken achter het stuur zit, kan de politie hem niets maken. Het is zijn eigendom, waar hij in rondrijdt. Terwijl ik het betaald heb. Ik heb er maar één keer ingezeten. Met jou toen. In een boodschapje had meneer geen zin. Korte afstanden zijn de moord voor de motor, zei hij dan. En veel te duur aan bezine. Ik deed mijn boodschappen te voet.’
Op zondagmiddag was Cox plotseling terug. Door de openstaande huiskamerdeur zag ik hem languit, kennelijk slapend, op de bank liggen. Mevrouw Bekkema wenkte mij de gang in. Ze opende de voordeur.
‘Kom,’ zei ze. ‘Vlug. Nu kan het. Hij ligt zijn roes uit te slapen. Hij is drie dagen aan de zwier geweest. We moeten de auto onklaar maken. Jij hebt er vast meer verstand van dan ik.’
In haar onwetendheid opende ze eerst de kofferruimte. ‘De motor ligt voorin,’ zei ik.
Toen we om de auto heen liepen, zag ik een deuk in de linkerflank. Krassen. Het linkervoorwiel miste zijn wieldop. Even later stonden we over de ingewikkelde kluwen veelkleurige kabels en slangetjes gebogen. Ik wist niet waar te beginnen. Vanuit mijn ooghoeken zag ik de gordijnen van de overburen bewegen. Om bij mevrouw Bekkema de indruk te wekken een moeilijk op te sporen defect te hebben veroorzaakt, trok ik een uiterst klein, onbeduidend slangetje los.
‘Dit is een zeer essentiëel onderdeel,’ zei ik. ‘Bovendien onopvallend.’
Gerustgesteld sloot mevrouw Bekkema de motorklep en ging me voor naarbinnen.
Diezelfde week nog, daags voor haar vijfenveertigste verjaardag, ging Cox er opnieuw vandoor. Bij het starten en wegrijden ondervond hij geen enkele hinder van het mankement dat ik zijn Toyota dacht te hebben toegebracht.
Toen ik mevrouw Bekkema de volgende ochtend wilde feliciteren, trof ik haar peinzend bij de voordeur aan. In haar hand hield zij een opengescheurde envelop. Zij zag er ontredderd uit.
‘Wat moet ik hier nu weer van denken?’ zei ze.
Aan een blikken labeltje hield zij een sleutel omhoog, die ik onmiddellijk als de sleutel van een bagagekluis herkende. Zij gaf me het bijbehorende briefje te lezen. ‘Lieve nr. 3170’, stond erboven. Meer nog dan de eerste keer verontrustte mij deze aanhef.
‘Het kan niet met de post gekomen zijn,’ zei mevrouw Bekkema. ‘De envelop is niet gefrankeerd. Laat staan afgestempeld. Hij moet het gisteravond of vannacht of vanmorgen vroeg persoonlijk in de bus gestopt hebben.’
Ik las:
Sorry, schat, dat ik je verjaardag niet mee kan vieren. Ik moet nodig voor een paar dagen weg. Zaken. Denk vooral niet dat ik je verjaardag vergeten ben. Als je vandaag naar Elst gaat, kijk dan op het station even in de bagagekluis. Een verrassing. Hierbij de sleutel. Laat mijn presentje vooral niet verflensen. H.G.!
C.C.
‘En net nu ik mevrouw Van Everdingen vanwege mijn verjaardag heb afgezegd,’ jammerde mevrouw Bekkema. ‘Verflensen. Het zijn vast bloemen. Of gebakjes. Bovendien moet je na vierentwintig uur bijstorten. Kun jij niet even naar het station fietsen, Patrick? Jochum is bij vriendjes. Dan drinken we daarna koffie. Ik heb Bossche bollen.’
De kluis waarvan het nummer correspondeerde met dat van het labeltje (303) bevond zich op de bovenste rij. Op schouderhoogte, ‘bezet’ stond er, wit op rood, binnen het venstertje. Op het moment dat ik de sleutel in het slot wilde steken, klonk in het inwendige van de kluis een licht geratel. Er versprong iets. De sleutel bleek niet te passen. Onder het woord ‘bezet’ las ik nu, in kleinere letters: ‘Bijstorten 2 kwartjes’. Exact vierentwintig uur geleden, om tien voor twaalf, moest Cox zijn cadeau hier hebben gedeponeerd. Ik wierp twee kwartjes in de gleuf en draaide de sleutel om. Toen ik het deurtje opentrok, schoot er een bruine rat uit de kluis. Hij rende radeloos door de nagenoeg lege stationshal, van de ene hoek naar de andere, maar vond nergens een uitweg. Door de glazen wand zag ik een grijze dame met twee koffers de ingang naderen. Op het moment dat zij met haar schouder de glazen deur openduwde, ontsnapte de rat tussen haar benen. Met een gil liet zij haar koffers vallen om naar haar boezem te grijpen. Het dier verdween onder een geparkeerde auto.
De kluis bleek verder leeg. Van mijn laatste geld kocht ik aan een bloemenstalletje op het stationsplein een bos anjers. ‘Moet er een kaartje bij?’ vroeg de bloemist.
‘Graag.’
‘Hier is een pen.’
‘Kunt u het voor me schrijven?’
De man trok zijn wenkbrauwen op.