[‘Lieve nr. 3170’ (vervolg)]
Ik klopte nog eens, harder.
‘Eh, binnen...’ klonk het onzeker. De stem van mevrouw Bekkema. Ik opende de deur. Mevrouw Bekkema en haar verloofde zaten bij schemerlicht naast elkaar op de bank. Cox' handen rustten zwaar op haar schouders. Uit niets viel af te leiden of hij op het punt stond haar te omhelzen dan wel door elkaar te rammelen.
‘Ah, mijn vriend de kunsthistoricus,’ gromde Cox. ‘Kom erbij. Schenk hem een glas in, Aaf. Vlug. Een glas cognac, bij gebrek aan absinth. Ik heb iets te vieren. Het leven is kort. Ik ben al zevenendertig dagen zevenendertig en ik sta nog aan het begin. Zevenendertig. Zo oud zijn de groten als ze er mee ophouden. Modigliani, Toulouse-Lautrec, Rimbaud. Noem maar op. Van Gogh. Tientallen. Ik heb er eens een heel lijstje van bijgehouden. Ik begin waar zij zijn opgehouden. Ik zet hun taak voort. Proost.’
Hij bracht zijn glas naar de lippen, maar zette het zonder te drinken weer neer, stond op, strompelde de kamer door en bleef staan voor een klein schilderij, dat ik daar nog niet eerder aan de muur had zien hangen. Ik herkende het meteen. ‘Het wasvrouwtje’ van Van Gogh, slecht gecopiëerd.
‘Hoe vind je het?’
‘Fantastisch. Vooral het coloriet. Heel origineel.’
‘Het is waardeloos,’ schreeuwde hij. ‘Prutswerk.’
Hij bracht zijn hand naar het doek en maakte met gespreide vingers draaiende bewegingen, als om de voorstelling uit te wissen.
‘Toe dan,’ krijste mevrouw Bekkema. ‘Doe dan.’
Hij overwon zijn aarzeling en haalde in twee diagonale banen zijn vingers door de nog natte verf. Met een akelige lach verdween mevrouw Bekkema naar de keuken en kwam terug met een vaatdoek, waarmee ze zijn hand afveegde.
‘Malle jongen,’ zei ze. ‘Wie doet nu zoiets geks?’
Cox ging weer zitten, nam een teug van zijn cognac en begon mij, één oog dichtgeknepen, langdurig aan te kijken. Ik zat daar maar: handdoek over mijn schouder geslagen, stuk toiletzeep dat zacht werd in mijn hand. Mevrouw Bekkema was in de keuken. Veel te vaak nipte ik van mijn cognac. Na een tijd nam Cox het lelletje van mijn rechteroor tussen duim en wijsvinger.
‘Oortjes,’ zei hij, en giechelde even. ‘De Bonaparte was er gek op. Kleine oortjes. Hele kleine. Net als Van Gogh en Nietzsche hadden. Twee apen in een Parijse dierentuin. Eindelijk gesyfiliseerd. Van Gogh en Nietzsche. De parallellen tussen die twee, die ga ik aantonen. In een proefschrift. Volgens mijn stelling zijn ze bij hetzelfde hoertje geweest. Ergens in de Provence. Eentje die van kleine oortjes hield.’
Zijn greep om mijn oor verstevigde zich. Het deed pijn.
‘Een fruitvrouwtje,’ vervolgde hij. ‘Met een wormstekige pruim. Met een spiraalvormige worm in haar nering. Zo een die van haar ezelsorengeloof af was gevallen. Uit liefde voor de kleintjes. Via haar hebben ze de syf aan elkaar doorgegeven. De bleke microbe. Die oortjes, daar gaat het om. Ohren für Unerhörtes. Hoe vind je een Toyota?’
Hij liet mijn oor los en keerde zich naar mevrouw Bekkema die, terug uit de keuken, weer naast hem was gaan zitten. Hij gaf haar een duw.
‘Je hebt een kras op mijn schilderij gemaakt,’ gromde hij.
‘Hij verwart mij met zijn vroegere vrouw,’ legde mevrouw Bekkema mij uit. ‘Ze bekraste zijn schilderijen. Het kreng. Nu moet ik het bezuren. Hij heeft gedronken.’ ‘Cor,’ wendde ze zich nu tot hem. ‘Ik ben het. Aafje.’
Cox stond op.
‘Ik ga met je mee naar beneden,’ zei hij. ‘Ik wil je souterrain zien. Misschien kan ik er een geschikt atelier van maken.’
Achter zijn rug knipoogde mevrouw Bekkema geruststellend naar me. Ik ging hem voor. Beneden plofte hij terstond in een rieten stoel neer.
‘Maak eens wat muziek,’ zei hij.
Ik draaide de vijfde van Schubert. Al na enkele minuten zag ik tranen in zijn ogen.
‘Prima ruimte,’ zei hij, toen de plaat was afgelopen. ‘Bij uitstek geschikt als atelier.’
‘U moet bedenken dat deze kamer op het oosten ligt,’ haastte ik me te zeggen. ‘Bovendien is er nauwelijks daglicht. Dat daar is het enige venster. Nog geen halve meter in het vierkant.’
‘Dat raam maak ik wel groter,’ zei hij grimmig. ‘Desnoods sla ik er de hele wand uit. Je onderschat me.’
‘U zou er niet veel mee opschieten,’ probeerde ik nog. ‘Pal voor het raam staat een reusachtige kerseboom, die in de zomer al het daglicht wegneemt.’
‘Dat wil ik nog wel eens zien,’ riep hij uit, opspringend. ‘Die boom hak ik om.’
Hij liep de gang in. Een tijdlang hoorde ik hem rommelen in een berghok, dat zich onder de trap bevond. Toen hij weer verscheen, hield hij met beide handen een korte aks omklemd.
‘Onderschat me niet,’ schreeuwde hij nog, en verdween via de achterdeur.
Tot diep in de nacht hoorde ik boven het geluid van de regen uit bijlslagen en gevloek in de tuin. Op het balkon was soms de stem van mevrouw Bekkema te horen.
‘Cor, wat doe je? Hou daarmee op. Kom binnen.’
Ik durfde niet te gaan slapen.
Uren later stond Cox plotseling weer in mijn kamer: briesend, doorweekt en met bloeddoorlopen ogen. Zonder aks.