[‘Lieve nr. 3170’ (vervolg)]
dend en ontspannend tegelijkertijd, als het lezen van een roman. Maar nooit is de gedachte bij me opgekomen daadwerkelijk op zo'n advertentie (die toch voor mij geknipt leek!) te reageren. Totdat ik vanmorgen op die van u stuitte, lieve nummer 3170. Op een of andere onverklaarbare wijze leken die luttele woorden zich tot mij te richten; niet tot iemand zoals ik, nee, tot mij persoonlijk. Heel merkwaardig; het bracht me danig in verwarring. Als vanzelf begonnen zich in mijn hoofd de zinnen te vormen voor een eventueel schriftelijk antwoord. Aanvankelijk wilde ik de gedachte daaraan niet toelaten; ik probeerde de hele kwestie van me af te schudden, maar ziehier: uiteindelijk heb ik er toch aan toegegeven. Ik zal mijn best doen de hierboven omschreven neiging tot fantaseren te onderdrukken; ik zal me zoveel mogelijk houden aan de letterlijke tekst van uw advertentie en mijn antwoord opstellen aan de hand van de gegevens daarin. Laat ik beginnen mij voor te stellen...
Het was een lange brief. Ik las er snel doorheen: ... psychiatrische inrichting... wielersport... schilderkunst... Het slot luidde:
Welnu, lieve nr. 3170, hier laat ik het voorlopig bij. Ook al zou u negatief of in het geheel niet reageren op mijn brief, dan nog blijft het genoegen dat ik me eens persoonlijk heb kunnen richten tot een volslagen onbekende vrouw. Aardig van u me tot hier te hebben aangehoord. Natuurlijk hoop ik toch op een antwoord. Als dat gunstig uitvalt, wil ik u graag eens komen opzoeken. Mocht u mij na deze brief niet welgezind zijn, dan hoop ik dat u met ten minste één van de andere reacties meer geluk hebt. In ieder geval wens ik u alle goeds. Wellicht tot ziens,
C. Cox
Ik vouwde de brief dicht en gaf hem mevrouw Bekkema terug.
‘En?’ vroeg ze.
‘Geen doorsnee mens, als u het mij vraagt,’ zei ik. ‘Beschaafd. Hoffelijk. Bloemrijk.’
‘Toen hij hoorde dat ik een student kunstgeschiedenis op kamers heb, wilde hij onmiddellijk met je praten. Maar je was er niet. Je moet hem inlichtingen verstrekken over de inschrijving bij jullie. Hij wil colleges gaan volgen, geloof ik. Zomaar, als belangstellend toehoorder. Als je morgenmiddag op de thee komt, kun je meteen met hem kennismaken.’ Geen woord over telefonades. De volgende dag, klokslag vier uur s' middags, drukte ik de jongste huwelijkskandidaat van mevrouw Bekkema de hand.
‘Ik ben Patrick.’
‘Cox. Cor Cox.’
De 1 m 96 die hij in zijn brief als zijn lengte had opgegeven, leek me niet overdreven. Hij trok met zijn been.
‘Een val met de fiets,’ legde hij me ongevraagd uit. ‘Ik ben in de ongevallenwet. Komt me goed uit. Misschien raak ik zo weer aan het schilderen. Het is alweer bijna een jaar geleden dat ik voor het laatst een penseel heb aangeraakt.’
Mevrouw Bekkema schonk thee in. Cox en ik zaten enige tijd zwijgend tegenover elkaar. Ik nam hem zo onopvallend mogelijk op. Boven een witte coltrui droeg hij zijn donkere haar tot een ouderwetse vetkuif achterover gekamd. In verhouding tot de omvang van zijn hoofd waren zijn oren onevenredig klein. En ofschoon niet in de ware zin des woords door de pokken geschonden, had zijn gezicht iets pokdaligs: elke porie leek apart geponst.
‘Van Gogh was eigenlijk een pointillist,’ zei hij plotseling, zonder de minste aanleiding. ‘Althans, het was zijn grootste ambitie een pointillist te zijn. Helaas was hij niet zo puntje precies als Seurat. Maar dat was dan ook een moederskindje. Van Gogh leed aan tremus. De absinth, hè. Hij zette streepjes in plaats van puntjes. Een echte zenuwpees.’
Meer kan ik me van ons eerste gesprek niet herinneren.
Toen, met het vorderen van de lente, de kerseboom begon uit te botten, werd het in mijn souterrain langzaamaan donkerder. De overvloedige bloesem nam er ten slotte, op een purperen schemering na, het licht geheel uit weg. Ik studeerde bij kaarslicht. Terwijl buiten de temperaturen opklommen tot vijfentwintig graden Celsius heerste in mijn verblijf de vochtige koelte van een grafkelder. Boven mijn hoofd klonken afwisselend, soms synchroon, de zware stap en de zware stem van Cox.
Op een maandagochtend, eind mei, werd een kleine envelop onder de deur van mijn slaapvertrek geschoven. Erin zat een dichtgevouwen kaart, waarop, in gouddruk, een duif in volle vlucht met twee ineengehaakte ringen in zijn bek. Aan de binnenkant stond te lezen: ‘C. Cox en A. Bekkema gaan zich 10 juni a.s. verloven. Gelegenheid tot feliciteren: 20.00-22.00 uur, Ahornstraat 11.’
Op de tiende juni, een zaterdag, was het mijn beurt met bloemen aan te komen.
‘Mijn gelukwensen, mevrouw Van Stahl...’
‘Bekkema. Binnenkort Cox.’
Nog diezelfde nacht trof ik de bloemen, tussen andere boeketten, in een met water gevulde emmer op het toilet aan. Op het eigenlijke verlovingsfeest was ik niet aanwezig geweest. De volgende ochtend deed mevrouw Bekkema mij er uitgebreid verslag van. Ik vernam dat behalve door Cox' bejaarde moeder het partijtje bezocht was door een echtpaar uit Elst, waarvan de vrouw psychologe was. Ze werkte part-time aan de universiteit: op maandag- en vrijdagochtend, dagen waarop mevrouw Bekkema enige uren op haar kinderen paste. De man deed iets bovenmiddelmatigs bij een bank, reden voor mevrouw Bekkema hem een ‘bankdirecteur’ te noemen, wat niet overeenstemde met de omschrijving die ze van zijn functie gaf. Hij had met kredieten van doen.
‘De heren konden het uitstekend met elkaar vinden,’ vertel-