[‘Lieve nr. 3170’ (vervolg)]
al kende. Ten tijde van mijn vertikale verhuizing, begin november, stond hij, hoewel verkleurd, nog volop in het blad. De takken reikten tot op de grond. Ontnam de dichtbebladerde kruin mijn woonruimte aanvankelijk alle daglicht, naarmate de bladeren begonnen te vallen, werd het er steeds lichter. Met het krimpen der dagen brak mijn hoogseizoen aan. Meer en meer onthulde de boom de vorm van zijn stam: een perfecte i-grec. Ik kreeg zicht op de wereld.
Het begon met bloemen op het toilet.
Bij een late thuiskomst, eind november, verzuimde ik, in de haast mijn volle bierblaas te legen, eerst het licht aan te doen. Ik ritste mijn gulp open en mikte op goed geluk in de richting van de pot. Pas onder het leegstromen drong tot me door dat ik zojuist met mijn halve erektie iets puntigs had geraakt. Er deelde zich een priemende pijn aan mij mee. Terwijl ik mijn plas voltooide, tastte ik met mijn vrije hand naar de lichtschakelaar. Toen het licht opging, zag ik op de tegelvloer een vaas met een enorm boeket rode rozen staan. Ik telde er wel dertig. Met hun lange stelen reikten ze tot aan mijn middel. De roos die het meest naar mij overhelde, wiegde nog na van de aanraking. Ik had mij in het donker aan een doorn verwond. Met de laatste druppels urine, die ik van mij afschudde, verloor ik ook een druppel bloed. Dagenlang bleef ik een klein schrijnend wondje behouden. Sinds die nacht trof ik met een zekere regelmaat bloemen aan op het toilet van mevrouw Bekkema. Behalve rozen (niet altijd rode) ook wel anjers, en tulpen, en zelfs een keer irissen. Vaak was aan een van de bloemstengels met dun ijzerdraad een klein kaartje bevestigd, waarop handgeschreven mededelingen in de trant van: ‘Met vriendelijke groet. W. Lucassen.’ ‘Een warme handdruk. Richard.’ ‘Op de goede afloop. H.’ ‘Denk er nog eens over na/2663.’
Soms, bij voorbeeld als er bezoek was, bleek de vaas plotseling verdwenen, om pas uren later weer op het toilet te worden geplaatst, niet zelden gevuld met verse bloemen. In de loop van december kreeg mevrouw Bekkema trouwens verrassend veel bezoek. Herenbezoek, zo te horen. Steeds weer andere heren. Van hen moesten de bloemen afkomstig zijn. Toen ik, op oudejaarsdag, van het toilet de gang in stapte, stond daar plotseling mevrouw Bekkema met haar vaas voor de deur. Ze begon er zelf over.
‘Op de WC is het koeler,’ zei ze. ‘Zeker als je zo hard moet stoken. Ze blijven er langer goed. Het scheelt een week op een bos. Hoe vind je deze? Franjelieren. Juweeltjes, niet? Ik heb ze van een heel bijzonder iemand. Een edelsmid. Misschien wordt het iets. Als je morgenmiddag op de thee komt, kun je met hem kennismaken.’
Op nieuwjaarsdag, tegen vier uur 's middags, hoorde ik Jochum bovenaan de trap mijn naam roepen.
‘Patrick, er is thee.’
De edelsmid bleek een opgeblazen vijftiger in spijkerpak. Ik stelde me voor. Ook hij noemde zijn naam, die ik niet heb onthouden. De ‘franjelieren’ stonden opzichtig, maar buiten het bereik van Ljibbe's maaiende armpjes, op de vensterbank, naast het theestel. In de drie kwartier die volgden, ontstond nauwelijks een gesprek. De edelsmid volstond met af en toe speels Ljibbe in zijn buik te porren, die daardoor zijn gekrijs tot in het uitzinnige opvoerde. Wel liet hij tot twee keer toe de naam Bennekom vallen, toebehorend aan zijn overbuurman, tevens, ‘hoe toevallig’, een vage kennis van mevrouw Bekkema. Toen de man vertrokken was, vroeg ze hoe ik hem vond.
‘Aardig,’ antwoordde ik. ‘Heel aardig. Beslist sympathiek.’
‘Vind ik ook,’ zei ze. ‘Maar je kunt nooit weten.’
Ze installeerde zich bij de telefoon en begon op haar gemak in de gids te bladeren.
‘Bennekom, Bennekom, Bennekom... Dit moet hem zijn.’
Ze draaide het nummer.
‘Met mevrouw Bennekom? Ja, met mevrouw Aarts... Nee, wij kennen elkaar niet. Ik wilde u alleen iets vragen over iemand bij u uit de straat. Een edelsmid... Ja, die... Aha... Zo, zo... Mmm... Dank u wel... Ja... Dank u... O, nee... Nee, nee... Ja... Ja... Ja... Ik ben u zeer erkentelijk. Goedemiddag.’
Ze hing op.
‘Net wat ik dacht,’ zei ze. ‘Een halve homo. Kijk, dat stond nu weer niet in die advertentie. Zeker uit plaatsgebrek.’ Ze lachte luid. ‘Maar goed dat er telefoon is. Door links en rechts navraag te doen, heb ik me al een hoop ellende bespaard.’
‘U ... reageert?’ waagde ik voorzichtig.
‘Wat wil je, Patrick? Ik ben vierenveertig. En er is nog niets dat ook maar in de verste verte riekt naar menopauze. Sinds mijn man het huis uit is, ben ik weer helemaal opgebloeid. Zie ik eruit als vierenveertig?’
‘Allerminst.’
Terwijl ze voor de derde keer thee inschonk, lette ik scherp op haar gezicht. Eindelijk schoot me te binnen waar het me al die tijd al sterk aan had doen denken: aan de harde, kafferachtige kop van de koffieschenkende boerin rechts op de Aardappeleters van Van Gogh.
‘Bovendien,’ zei ze, ‘schijnt er weer schot in de scheiding te zitten. Eergister ontving ik een brief van mijn advocaat. Later op de dag belde hij nog. Of ik hem wel degelijk ontvangen had. Het heeft er een tijdje heel slecht voorgestaan. Ik hield mijn hart vast. Mijn man onderschepte de post. Om me te chanteren. Hij heeft deze wijk, dat weet je. 's