[‘Lieve nr. 3170’ (vervolg)]
verder. ‘Hij had de inrichting verzorgd. Tot er ruzie kwam. Een geldkwestie. Spijtig. Hij heeft alles kort en klein geslagen. Het werk van maanden. Zo'n driftkop met rood haar, je kent dat type wel. Ze wonen nu in Rotterdam. Na het kraambed schijnt ze nogal aangekomen te zijn, Jelske. “Kaap Kont” wordt ze nu door haar man genoemd. Achttien jaar oud. Ik heb het van horen zeggen. Als je bereid bent de boel wat op te knappen, kun je wat mij betreft hier gaan wonen. Zo'n uitgewoond hol, dat trekt maar ongedierte aan. Ik ben bang voor ratten. In de huurprijs komt geen verandering. Wel zal ik voor elektriciteitsverbruik een tientje per maand extra moeten rekenen, want zonder licht kun je hier overdag niet werken. Het bed is een twijfelaar.’
Na deze mededelingen verdween mevrouw Bekkema. Met behulp van de knijpkat, die ik tegen de opkomende kramp onophoudelijk van de ene hand naar de andere verplaatste, inventariseerde ik de kelderruimte en probeerde me een voorstelling te maken van de indeling. Parallel aan de eigenlijke ruimte, die door een soort boogpoort tot een verhouding van 1:3 in tweeën werd opgesplitst, liep een smalle gang van de voet van de trap naar de achterdeur, die toegang gaf tot de tuin. Ik had een eigen ingang. Via twee eendere boogpoorten, die door schuifdeuren behoorden te worden afgesloten, stond deze gang in verbinding met de woonruimte.
Na enige herstelwerkzaamheden nam ik mijn intrek in het souterrain, dat die naam eigenlijk niet ten volle verdiende. Spoedig bleek waarom mijn vorige kamer, op de eerste verdieping, mij hoger boven de tuin verheven had geschenen dan slechts die ene verdieping. Het souterrain, dat de gehele oppervlakte van het huis besloeg, lag aan de straatkant onder de grond, terwijl het zich aan de andere kant gelijkvloers met de tuin bevond. Een plausibele verklaring leek mij dat de huizenrij, waarvan nummer elf deel uitmaakte, tegen de nauwelijks merkbare glooiing van een heuvel aan was gebouwd. Ik deed geen verdere navraag.
Aan de straatkant, tussen het stoepje van mevrouw Bekkema en dat van haar buren, lag een gietijzeren rooster, waarop ik 's morgens tussen tien en elf de zware stap van Van Stahlduynen kon horen weergalmen, 's middags tussen vier en vijf als een nagekomen echo ingetogen herhaald door de jongen die het avondblad bezorgde. Tussen die twee stappen studeerde ik.
Aan de tuinkant had het souterrain een venster van een halve meter in het vierkant. Het zag voornamelijk uit op het onderste deel van de kerseboom, waarvan ik het bovenstuk