huisnummers naar het zuiden opklommen, volgde ik in noordelijke richting de oneven kant tot ik bij nummer elf was. Ik belde aan. Een bleke jongen van een jaar of twaalf opende de deur op een kier.
‘Bent u zo'n student?’ vroeg hij.
Ik knikte en vroeg: ‘Zijn je ouders thuis?’
Hij knikte, en verdween.
‘Ma!’ hoorde ik hem roepen. ‘Ma! Hier heb je er al een.’
‘Zo vlug al?’ klonk een vrouwestem. ‘Nou, dat is vlug.’
Even later zwaaide de deur wijd open. Een vrouw van middelbare leeftijd stak mij een magere hand toe.
‘Dat was Jochum,’ zei ze. ‘Mijn oudste zoon.’
‘Ik ben Patrick,’ zei ik.
‘Aangenaam. Mevrouw Van Stahlduynen. Maar niet lang meer. Binnenkort hoop ik weer Bekkema te heten. Kom binnen.’
Ze ging me voor door de gang en opende de deur naar de huiskamer. In een hoek zat een jongetje van een jaar of vijf gehurkt. Toen ik over de drempel stapte, vloog hij krijsend op me af. Onwillekeurig deed ik een stap terug, wat niet nodig bleek, want ruim een meter van me vandaan stond hij met een ruk stil. Zijn bovenlijf zat in een leren tuigje gesnoerd, dat via een twee meter lange riem met een haak in de muur was verbonden. Binnen de kwart cirkel die hij zo uiterlijk kon beschrijven, was de vloerbedekking tot op de draad versleten. Rukkend aan zijn riem en naar adem happend bleef hij met maaiende armpjes voor me staan. Zijn voorhoofd en slapen vertoonden een krans van roodbruine wondkorsten, onderbroken door rozerode jodiumvlekken. Hij had grote donkerbruine ogen en gitzwart krulhaar.
‘En dit is onze Ljibbe,’ zei mevrouw Bekkema. ‘Het mooiste kind dat ik heb. Volgens de dokter heeft hij een gaaf stel hersenen. Maar de verbinding is verbroken. Er ontstaat geen contact. Een kwestie van een schakeltje. Niets aan te doen. Ga zitten.’
Ik ging zitten. Mevrouw Bekkema bleef staan. Achter haar rug nam Ljibbe zijn gehurkte positie weer in. Het viel me op dat zijn gezichtsuitdrukking hem in niets onderscheidde van een normaal kind.
‘Hij is gewond, zie ik,’ zei ik.
‘Ja. Als hij het te kwaad krijgt, beukt hij met zijn hoofdje tegen de muur. Of hij slaat zichzelf. Met de volle vuist. Tot bloedens toe. Arm kind. Kent zijn eigen kracht niet. Hij heeft hier alles kapot gegooid. Bloempotten, asbakken, keukengerei, alles. En schoppen. Hij schopt tegen alles wat los en vast zit. Ik heb niets meer.’
Ze zweeg met een zucht. Ik keek om me heen. Pas nu viel me op dat de kamer nauwelijks gemeubileerd was. Behalve de fauteuil waarin ik had plaatsgenomen, stond er een gehavende bank. Van een hoge kast ontbraken alle ruitjes. Nergens een plant te bekennen. Ook van andere losse voorwerpen, zoals vazen en snuisterijen, geen spoor. Kale muren.
‘En als de wondjes beginnen te genezen,’ vervolgde mevrouw Bekkema, ‘krabt hij ze met zijn nagels weer open. Hij heeft al verschillende malen een infectie gehad. Ik zal je de kamer laten zien.’
Ik stond op. Onderaan de trap liet ze me voorgaan. Op de overloop opende ze een deur naar een kamertje van hooguit twee bij drie meter. Er stonden een eenpersoons bed en een tafeltje met een stoel. Aan de korte wand tegenover de deur waren met grote ijzeren haken drie boekenplanken boven elkaar bevestigd. Ik liep naar het raam, dat uitzag op de tuin. Het uitzicht werd goeddeels weggenomen door de dichtbebladerde kruin van een gigantische kerseboom. Al bij de eerste blik kreeg ik het verwarrende gevoel dat het kamertje zich veel hoger boven de begane grond bevond dan de enkele verdieping die we zojuist beklommen hadden. Ik keerde me van het raam af.
‘Dit,’ zei mevrouw Bekkema, op de boekenplanken wijzend, ‘is het enige dat mijn man ooit in huis heeft gedaan. Voor de rest deed hij niets. Zitten. Lezen. Ons huwelijk, zeg ik altijd, begon hij achter de krant en eindigde hij met de bijbel op schoot. Toen het eenmaal zover was, kwam hij met de dag vroeger van zijn werk thuis. Soms al om tien uur 's morgens. Ging hij bij de kachel de bijbel uit zitten spellen. Met zijn pet nog op. Dan was alleen de belangrijke post bezorgd. Dat wil zeggen: de stukken die er belangrijk uitzagen. De rest deponeerde hij in de kelder. Ansichtkaarten. Felicitatiekaarten. Hele stapels drukwerk. Om de twee weken verbrandde ik de hele bliksemse boel. Achterin de tuin. Ljibbe danste als een gek om het vuur heen. Dat die man zijn baan nog heeft, is mij een wonder. Dit is dus de kamer.’
‘Hoeveel vraagt u?’
‘Honderd per maand. Inclusief. Plus eventueel gebruik van keuken en douche. Damesbezoek wordt niet op prijs gesteld.’ ‘Akkoord.’
Half oktober, op mijn negentiende verjaardag, bracht mijn vader mij met de auto een gedeelte van de inboedel van mijn vroegere zolderkamer. Na zijn vertrek pakte ik kartonnen dozen uit, richtte globaal het kamertje in en begon ten slotte mijn boeken te installeren. De zware achttiendelige encyclopedie ‘Kunst in Beeld’ plaatste ik, vanwege de hoge ruggen, op de bovenste plank. Om alle boeken tijdens het studeren binnen handbereik te hebben, verschoof ik, de minder gunstige lichtval ten spijt, het schrijftafeltje van de rechterkant van het raam naar de linkerkant, tot onder de