| |
| |
| |
A.L. Sötemann
Wegen naar Boutens' Het geheim
Het geheim
1[regelnummer]
Te verraden niet en niet te raden,
Tusschen ons zelfs een gemeen geheim
(Als de manna-stralende genade
Van het in den slaap gevonden rijm):
5[regelnummer]
Dit heelal dat daadlijk in den ander
Zich tot wolkelooze gaafheid welft
(Waar uw melkweg mondt in den meander
Van zijn tweede-wereldwederhelft),
Als in zelfvergeten onbewustheid
10[regelnummer]
Heel uw diepste wezen zich ontheelt
(Liefde zelf in windstille algerustheid
Slaapt verankerd op haar spiegelbeeld)
Reikend naar de komende openbaring
Die zich langzaam uitspant als een tent
15[regelnummer]
(Hart dat niets wil weten dan ervaring,
Ziel die 't zelfbeleefde alleen erkent!):
Neêr van zeniths maalsteen tinteltreemlen
Andre stelslen voor de' alommendom
(Door het ruim van stervergruisde heemlen
20[regelnummer]
Gaat éen lichternis van zwijgen om):
Stilte blijft tot stiller stilte wassen
Buiten 't wisselspel van zon en maan
(Vloeit als langs geleidlijke terrassen
Naar éen hellen omgaande' oceaan):
25[regelnummer]
't Leven zelf wint daar zijn teêrste wende,
Tot zichzelf in zoetsten dool herleid
(Zaliger mag 't nergens zijn om te enden,
In zoo heldere verdronkenheid):
't Antwoord, eer de vraag nog is geboren,
30[regelnummer]
Vangt al vragen in zijn zwijgen op,
Eindlijk tot verstaanbaarheid te hooren
Als Gods onnaspeurbre harteklop...
Te verraden niet en niet te raden,
Tusschen ons zelfs een gemeen geheim,
35[regelnummer]
Als de manna-stralende genade
Van het in den slaap gevonden rijm.
Acht maanden na Boutens' dood, in november 1943, publiceerde De gids ‘Het geheim’, een van de meest hermetische verzen van een dichter voor wie de algemene toegankelijkheid van zijn werk toch al nooit een grote bekommernis was geweest. Het is een hachelijke onderneming te pogen dit gedicht toegankelijk te maken, maar ook een onvolmaakte poging daartoe mag niet achterwege blijven waar het gaat om een vers dat naar mijn vaste overtuiging behoort tot de absolute toppen van de Nederlandse poëzie.
Van een gedicht met deze titel zou men misschien verwachten dat het aangeduide geheim erin ontsluierd wordt, doch de eerste regels al drukken een verborgenheid uit, zo diep, dat men de hoop daarop vrijwel direkt weer zou laten varen, al is er in de voorlaatste strofe toch sprake van't Antwoord. Maar het is met de slotstrofe, die - op twee haakjes na - identiek is aan de eerste, duidelijk dat het vers in zichzelf terugwelft. Met andere woorden: de ondoorgrondelijkheid wordt niet ongedaan gemaakt; wat de lezer hoogstens mag verwachten is dat het onuitsprekelijke dat de dichter tot uitdrukking tracht te brengen, erin wordt benáderd, dat het wordt gesuggereerd, niet geformuleerd. Die suggestie te verhelderen is dus het beste resultaat dat men zich van een poging tot analyse mag voorstellen.
De vorm van het gedicht is, zoals gewoonlijk bij Boutens, strak: negen strofen van vier gekruist rijmende regels die elk bestaan uit vijfvoetige trochaeën. Opmerkelijk is ook dat het tweede tweetal regels van de eerste zeven strofen telkens tussen haakjes is geplaatst - tot het punt waarop er gesproken wordt over't Antwoord. Er zal dus waarschijnlijk in elk van die zeven een bepaalde, ongeveer gelijksoortige, relatie bestaan tussen de eerste strofehelft en de tweede. Die zal van min of meer ‘spiegelende’ aard blijken te zijn. De continuïteit van
| |
| |
deze ‘spiegelende’ strofische (sub)eenheden moet dan gevormd worden door de regels 1/2-5/6-9/10 etc.
In de beide slotstrofen, waar de haakjes ontbreken, zal de interrelatie vermoedelijk anders zijn. Maar men moet daarbij natuurlijk ook weer bedenken dat de afsluiting van het gedicht (op die haakjes na) identiek is aan de inzet, en dat de ‘cyclus’ zich daarmee dus volkomen sluit.
Een andere opmerkelijke eigenschap van het gedicht is, dat niet minder dan vijf strofen eindigen met een dubbele punt, waardoor valt te veronderstellen dat we heel goed te maken zouden kunnen hebben met een situatie waarin elke volgende face ‘voortvloeit’ uit de voorafgaande: I→II + III + IV→V→VI→VII→VIII + IX [ = I].
Een laatste vaststelling die we kunnen maken bij een globale monstering van het gedicht is, dat het uitgangspunt wordt gevormd door een ‘wij’-situatie (I), waaraan een ‘u’ en een ‘ik’ blijken deel te hebben (II, III, IV) [het noemen van Gods [...] harteklop in VIII maakt duidelijk dat niet God de toegesproken ‘u’ kan zijn uit de eerste strofen]; in de strofen V-VIII zijn er geen expliciete ‘belevenden’, en ten slotte is er, uiteraard, de terugkeer naar de ‘wij’ in IX. De organisatie onder dit gezichtspunt is evenredig en cyclisch.
Zo blijkt al bij een eerste verkenning dat de totale bouw van het gedicht er een is die een ‘continu verlopende geslotenheid’ of een ‘gesloten continuïteit’ representeert, met een maximale evenwichtigheid en ‘vloeiendheid’ der samenstellende delen.
Laten we nu erachter trachten te komen wat er op semantisch en syntactisch niveau in ‘Het geheim’ gebeurt.
1[regelnummer]
Te verraden met en niet te raden,
Tusschen ons zelfs een gemeen geheim
(Als de manna-stralende genade
Van het in den slaap gevonden rijm):
De eerste regels maken door het ontbreken van persoonsvormen een opmerkelijk elliptische en statische indruk. Het is frappant dat in de hele beginstrofe geen ‘argumentum’ voorkomt: geen ‘iets waarover gesproken wordt’, maar alleen een reeks vooropgeplaatste eigenschappen van iets dat eerst later zal worden omschreven; klaarblijkelijk is het essentieel dat (in de allereerste plaats) de hermetische aard duidelijk wordt gemaakt van datgene waarvan naderhand sprake zal zijn. De regels lijken kwalificaties bijDit heelal, maar bij nader toezien zijn ze eerder betrokken op het ‘gebeuren’ dat zich in de regels 5 en 6 voltrekt, een gebeuren dat overigens wordt gepresenteerd in een ‘statische’ vorm: substantief plus bijvoeglijke bijzin - een, syntactisch gesproken, opmerkelijk balanceren tussen feit en geschieden.
De omschrijving in regel 1 is naar twee kanten hermetisch: dat waarover het gaat, is niet te verraden - en dat kan niet anders betekenen dan dat, zelfs al zou iemand die er deel aan heeft, willen doen wat niet mag: het verraden, 't hem onmogelijk is het onder woorden te brengen, zodanig dat een buitenstaander het zou begrijpen. De tweede helft van de elliptische zin formuleert het omgekeerde: geen buitenstaander zal kunnen doordringen tot dat waaraan de ingewijden deel hebben. De bouw van de regel (chiastisch: verraden - niet // niet - raden, met een zware caesuur in het midden) suggereert als het ware dat ‘het geheim’ binnen die beide onmogelijkheden besloten ligt: er leidt geen weg van buiten of heen, er is er geen die van binnen naar buiten voert, het is volkomen hermetisch.
De tweede regel vormt een climax van de inzet; hij spreekt van een ‘ik’ en, in principe, een (of meer) ander(en) - blijkens regel 7 is dat een ‘u’ - die een heel bijzondere, intieme, relatie onderhouden: zelfs wijst erop dat het voor de hand gelegen zou hebben te denken dat althans ‘ik’ en de ‘u’ wèl tot uitwisseling in staat zouden zijn geweest. Maar ook tussen hen beiden is het een gemeen geheim: ze hebben beiden deel aan het mysterie, maar ook zij kunnen er niet over communiceren. Daarmee is de diepte, de onuitspreekbaarheid van het geheim in de vorm van ontkenningen (syntactisch door niet, semantisch door de betekenis van geheim) tot volstrektheid opgevoerd.
De passus tussen haakjes, in regel 3/4, is een vergelijking (: Als) die dezelfde conceptie in positieve termen tot uitdrukking brengt. Het manna is, zoals men weet, het voedsel dat de kinderen Israels van Godswege geschonken werd tijdens hun tocht door de woestijn: ‘Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, 't welk de Heere ulieden te eten gegeven heeft’. (Exodus 16 : 15). In Ex. 16 : 31 wordt ervan gezegd: ‘en het was als korianderzaad, wit’ [= glanzend, blinkend]. In Ex. 16 : 15 had al gestaan: ‘Toen nu de kinderen Israels het zagen, zoo zeiden zij de één tot den ander: Het is Man; want zij wisten niet wat het was’. Als men weet dat de volksetymologie van ‘manna’ luidt: ‘Man hu’, d.w.z. ‘wat is het?’, is het causale voegwoord verklaard, en blijkt de raadselachtigheid van het Godsgeschenk tot in de naamgeving uitgedrukt. Ook het woord rijm komt in de Bijbelse context voor: ‘als nu de liggende dauw opgevaren was, zoo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm [= rijp], op de aarde’. (Ex. 16 : 14). Het mag dan in de bijbeltekst gaan om een homoniem van het door de dichter bedoelde rijm, de connectie ìs er langs de weg van de klankgelijkheid. Alle door Boutens gereleveerde momenten: genade, geheimzinnig, ondoorgrondelijk (Godsgeschenk), stralend, slaap (nacht), en rijm, zijn dus gegenereerd door deze passage in de Uittocht uit het Diensthuis (Ex. 13 : 3 en 14). Hoe relevant deze laatste notie is, zal nog blijken. Zonder twijfel, lijkt mij, zal ook nog een rol hebben gespeeld het algemeen bekende vers: ‘het is alzoo, dat hij het zijnen beminden als in den slaap geeft’. (Psalm 127 : 2). Het verschil is natuurlijk dat het rijm - zij het als een genade - in de slaap gevonden wordt: ‘ten deel gekregen’ - zonder dat
er van bewust ‘zoeken’ sprake geweest is, maar in elk geval óók zonder dat de schenker expliciet genoemd is. (Het nadrukkelijke binnenrijm: mannastralende genade / [...] slaap [...], met
| |
| |
de vele stemhebbende consonanten werkt hier onmiskenbaar als ondersteuning van de semantische laag).
De verhouding van de twee strofehelften is spiegelend (negatief/positief), opnieuw aan weerszijden om het gesuggereerde, maar uiteraard niet genóemde, geheim gelegen. Het karakter van het mysterie is in deze tweede strofehelft met alle middelen gekenmerkt als subliem (en niet als drukkend, iets dat in beginsel óók het geval had kunnen zijn met een geheim).
5[regelnummer]
Dit heelal dat daadlijk in den ander
Zich tot wolkelooze gaafheid welft
(Waar uw melkweg mondt in den meander
Van zijn tweede-wereldwederhelft),
In de tweede strofe wordt ‘de zaak/het gebeuren’ omschreven die de manifestatie vormt van het geheim, gegeven de dubbele punt aan het eind van de eerste strofe. De aard van het beschreven gebeuren dwingt tot een metaforische interpretatie van heelal, en waar er gesproken wordt over Dit heelal en den ander, kan het welhaast niet anders of Dit slaat terug op de sprekende ‘ik’, den ander op de in ons uit regel 2 geïmpliceerde ‘u’, die als zodanig wordt genoemd in de regels 7 en 10.
Wat er ‘gebeurt’ (in die merkwaardige statische vorm van een substantief plus een bijvoeglijke bijzin) is bij uitstek raadselachtig, paradoxaal, om niet te zeggen: onmogelijk. Immers, het ‘ik’ wordt verbeeld als een bolvormig, gesloten universum (volgens de klassieke voorstelling van zaken), en dit welft zich daadlijk (: metterdaad, onmiddellijk, zonder overgang) in den ander (niet ‘het andere’): bij behoud van individualiteit - er blijft een ‘ik’ aan het woord - vallen ze samen, vormen ze een eenheid, zonder dat er van botsing, verstoring, binnendringen, is gerept, en dat dan ook nog tot [...] gaafheid: ‘volledig, vlekkeloos, ongeschonden’. Het adjectief wolkelooze steunt het opgeroepen kosmische beeld van een heelal met een intensiverend, pleonastisch moment.
De regels 7 en 8 ‘spiegelen’ opnieuw de voorgaande: het feit dat de ‘ik’ nu spreekt over UW melkweg bevestigt het metaforisch karakter van het heelal: hij mondt - vloeit uit - in zijn tegenhanger, zodat ze versmelten, iets dat uitgedrukt wordt in de metafoor van de meander, waarvan in deze context minder het element ‘kronkelend’ geactueerd zal zijn dan: ‘lijnenfiguur, bestaande uit zich herhalende elementen, - vaak op vazen - waarvan ieder willekeurig punt als begin kan worden beschouwd en die in zichzelf gesloten is’. Niet zonder betekenis lijkt mij in dit verband ook de klassieke opvatting dat de melkweg de weg der zielen vormt naar het verblijf der goden, of de verblijfplaats zelf van de zielen.
Ik moet bekennen dat de tweede-wereldwederhelft mij grote problemen heeft bezorgd. Aanvankelijk dacht ik aan een ‘Platonische’ conceptie (: de hereniging der hier gescheiden ‘helften’ in de ‘tweede wereld’, zoals Aristofanes die verhaalt in het Symposion), maar dat scheen me nauwelijks serieus te nemen. De oplossing lijkt me te liggen in een interpretatie die regelrecht aansluit bij de voorstelling van zaken in de voorgaande regels: de ‘ik’ en de ‘u’ zijn afzonderlijke heelallen, voor de een is de ander een tweede wereld in de zin van een gesloten-kosmos-buiten-zichzelf; tegelijkertijd evenwel zijn die beide werelden voor elkaar bestemd: ze zijn niet compleet zonder hun wederhelft. In één woord wordt zodoende hier de paradox van de integrale samenvloeiing der op zichzelf gesloten entiteiten uitgedrukt.
Het zal bepaald geen toeval zijn dat in deze beide aanvangsstrofen de eerste uitgaat van joods-christelijk ‘materiaal’ en de tweede van klassiek: ook deze twee ‘stromen’ vloeien in Boutens' vers in elkaar; we zullen in het vervolg zien dat deze verwevenheid zich nog intensiveert.
Als in zelfvergeten onbewustheid
10[regelnummer]
Heel uw diepste wezen zich ontheelt
(Liefde zelf in windstille algerustheid
Slaapt verankerd op haar spiegelbeeld)
De derde strofe duidt de omstandigheden aan waaronder, of de voorwaarde waarop, zich het wonder van de vorige strofe voltrekt. Dat geschiedt in een toestand van onbewustheid - het is dus niet mogelijk naar het bereiken ervan te stréven -, en bovendienzelfvergeten. In zekere zin zou men dat pleonastisch kunnen noemen, maar als men denkt aan I Cor. 13, waar in de eerste verzen de ‘bewustheid’ wordt afgewezen, en in vers 5 met zoveel woorden van de liefde gezegd wordt: ‘Zij zoekt zichzelve niet’, wordt het duidelijk waaraan Boutens refereert. Daarbij sluit onmiddellijk aan dat Heel uw diepste wezen zich ontheelt - een neologisme dat de betekenis heeft: uit de verborgenheid, verholenheid, tevoorschijn komen. Ook hier is er geen sprake van een bewuste daad; het is een proces dat zich voltrekt en dat Heel uw diepste wezen aan het licht brengt (: ‘doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is [!] te niet gedaan worden’. - I Cor. 13 : 10; zie ook de verzen 12 en 13).
Het is zinvol nog even stil te staan bij de nieuwvorming ontheelt. Dat is namelijk de letterlijke vertaling van het Griekse woord ‘apokalypsos’ (: het weghalen van de sluier, doek, ‘to kalymma’) en ditzelfde woord wordt in de Bijbel weergegeven als ‘Openbaring’ (zie regel 13).
De implicatie, het onderliggende movens, van de regels 9 en 10 was, gegeven de referentie aan I Cor. 13, zoals we gezien hebben, de liefde. In regel 11 komt die als het ware boven water, ook in de ver-beeld-ing, spiegelend, zoals hier met zoveel woorden wordt gezegd. Het beeld van de slápende liefde is echter niet verklaarbaar binnen de bijbelse traditie. Zodra men zich evenwel bewust maakt dat Plato de Eroos omschrijft als de begeerte, het verlangen naar (de vereniging met) het absolute Goede-en-Schone, is het duidelijk dat de Liefde kan slapen op het ogenblik dat het stréven wegvalt omdat het doel, de vereniging, is bereikt: iedere beweging is dan tot rust gekomen, zodat de spiegeling volmaakt, onver- | |
| |
anderlijk, en volstrekt zuiver is: in windstille algerustheid [...] verankerd op haar spiegelbeeld als een schip dat, in zichzelf besloten, een onverbrekelijke twee-eenheid vormt met zijn reflectie in het roerloze water.
Hoe veelvoudig de perfecte spiegeling in deze strofe optreedt, hoef ik niet nog eens in een samenvatting onder woorden te brengen, evenmin als de vervloeiing van de twee grote cultuurtradities.
Reikend naar de komende openbaring
Die zich langzaam uitspant als een tent
15[regelnummer]
(Hart dat niets wil wezen dan ervaring,
Ziel die 't zelfbeleefde alleen erkent!):
In het Reikend naar, waarmee de vierde strofe aanvangt, kan na het voorgaande moeilijk een ‘streven’ vervat zijn; het moet dus wel de waarde hebben van ‘groeiend, wordend, in de richting van’ met de implicatie: ze zullen elkaar weldra bereiken - de tegenbeweging van komende: het zich onthelende diepste wezen en de komende openbaring zullen in elkaar opgaan. Realiseert men zich dat, als gezegd, ‘onthelen’ en ‘openbaren’ de negatieve en de positieve verwoording zijn van hetzelfde verschijnsel, en dat ze elkaar ‘vinden’ in het woord ‘apokalyps’, dan is de ‘vervloeiing’, de eenwording, geheel duidelijk. Opmerkelijk is dat ook de openbaring ZICH [...] uitspant, zoals uw [...] wezen ZICH ontheelt: het gebeuren is ook in dit opzicht gelijkaardig, niet ‘strevend’.
Gegeven de nadere bepaling van de openbaring in repel 14 is het weer onmogelijk zich hier te onttrekken aan bijbelse associaties: in Jesaja 40 wordt de ‘Belofte des heils’ gegeven; er wordt gezegd dat ‘de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden’ (vers 5), en in datzelfde hoofdstuk wordt Gods macht beschreven: ‘hij is het, die de hemelen uitspant als eenen dunnen doek, en breidt ze uit als eene tent om te bewonen’. (vers 22). Het beeld bij Boutens valt onder dit perspectief dus samen met dat in de tweede strofe.
Opzettelijk heb ik zoëven gezegd: ‘bijbelse associaties’, want er is natuurlijk geen sprake van dat de openbaring in dit gedicht inhóudelijk zou overeenkomen met de profetie van Jesaja. Hier, als elders, hanteert de dichter materiaal uit Schrift en antieke traditie, maar hij gebruikt het voor zijn eigen doeleinden: om er zijn persoonlijke poëtische wereld mee op te bouwen, die daarmee intussen wèl de aura van een heilsgebeuren verkrijgt.
De verhouding van de volgende regels tot het voorgaande tweetal is anders dan die in de eerste drie strofen. Hier gaat het eerder om een soort adstructie of voorwaarde: pas wie het zèlf beleefd heeft, kan erin geloven, en wel hij die het beleefd heeft naar hart en ziel (de parallellie, en dus de dwingendheid van de ervaring voor de beide menselijke faculteiten, ligt híer in het semantische, en ten dele in het sonische, vlak, ònder een variërende formulering (ervaring = 't zelfbeleefde).
Om deze regels goed te kunnen interpreteren is het nodig naar
ander werk van Boutens te kijken (zoals we trouwens voortdurend een beroep op buiten-(con)textuele kennis hebben moeten doen). Ik kies een duidelijk voorbeeld: het gedicht ‘Lethe’ uit de bundel Stemmen. De achtste strofe van dit vers luidt:
‘O blanke ziel, o roode bloed,
O hart verdwaald daartusschen, -
Wie zal in slaap u sussen
Deze tweespalt naar ziel en bloed, waartussen het hart niet kan kiezen, is typerend voor Boutens' vroegere opvattingen. In het licht daarvan dient men dus de parallellie van hart en ziel hier in ‘Het geheim’ te beschouwen: in dit gedicht gaan zij beide samen en van het bloed is geen sprake meer; de tweespalt is overwonnen, de les van Diotima uit het Symposion is geleerd: Eroos' laatste wijding voert tot de aanschouwing van iets dat geen menselijke gedaante meer heeft, maar dat ‘op zichzelf met zichzelf eeuwig enkelvormig [is].’
Neêr van zeniths maalsteen tinteltreemden
Andre stelslen voor de' alommen dom
(Door het ruim van stervergruisde heemlen
20[regelnummer]
Gaat éen lichternis van zwijgen om):
Strofe V plaatst het proces in een wijder - het wijdste - kader;
| |
| |
er wordt niet meer gerefereerd aan ons dan alleen impliciet: ANDRE stelslen (constellaties) vooronderstellen nog slechts ‘dit-hier’ waarover in het voorgaande is gesproken.
De alomme dom moet de buitenste hemelsfeer zijn, het firmament, waarbinnen zich de andere sferen bevinden, en die de overkoepeling en omvatting daarvan vormt. Deze sferen wentelen om hun as, die in het zenith gezien wordt en die wordt voorgesteld als een maalsteen waarvan de sterrenstelsels, tot gruis vermalen licht, neerdalen: Gods absolute licht is òm al het geschapene; binnen de schepping is het slechts aanwezig in vergruisde vorm, maar niettemin is het Gods licht. Het tinteltreemlen, als beeld voor de gezichtsindruk, is een merkwaardige, min of meer tautologisch aandoende, samenstelling: ‘tintelen’ is ‘in snelle wisseling een helder (maar niet zeer sterk) en minder helder licht afstralen’; ‘tremolo’, waarvan treemlen afgeleid lijkt, is van huis uit precies hetzelfde in de auditieve sfeer: ‘triller, snelle herhaling van een en dezelfde toon’. Het lijkt me waarschijnlijk dat in dit laatste woorddeel ook nog een molenterm (in aansluiting dus bij maalsteen) meespeelt: een ‘tremel’ is de ‘trechter [...] waardoor het graan tussen de molenstenen gebracht wordt’; het zonlicht kan in het opstuivende stof eveneens tintelen als het graan in de tremel wordt gestort. Er wordt trouwens wel een etymologie van ‘tremel’ gegeven die het woord eveneens in verband brengt met het Latijnse ‘tremo’: trillen.
Men zou kunnen zeggen dat in de beide volgende regels dezelfde situatie geëvoceerd wordt van een iets andere optiek uit; de notie ‘stilte’ is al zo duidelijk geïmpliceerd in al het voorgaande, dat zij als het ware hier logischerwijze expliciet wordt in de omschrijving een lichternis van zwijgen. Het woord lichternis, duidelijk gemodeleerd op ‘duisternis’, is een term die bij Boutens herhaaldelijk voorkomt (als ik me niet vergis heeft hij hem bij Gorter aangetroffen); de betekenis moet zijn: een alom aanwezig lichtschijnsel dat geen specifieke bron (zon of maan) heeft. Dit ligt ook voor de hand waar de hemelen blijkens de voorgaande regel bestáán uit (lichtend) sterrengruis.
De associatie met het nieuwe Jerusalem uit Openbaring 21: 23 dringt zich op: ‘En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht’. (Zie ook Op. 22 : 5). De beeldvorming ligt dus in de lijn van de komende openbaring uit regel 13, en ze zal helemaal expliciet worden in regel 22 : Buiten 't wisselspel van zon en maan. En omdat zon en maan het verloop van de tijd markeren, is hier dus de tijd opgeheven, de volstrekte harmonie, de eeuwigheid, ingetreden.
21[regelnummer]
Stilte blijft tot stiller stilte wassen
Buiten 't wisselspel van zon en maan
(Vloeit als langs geleidlijke terrassen
Naar éen hellen omgaande' oceaan):
Hoezeer de staat van het hemels paradijs dus in de vijfde
strofe is gesuggereerd, hij ondergaat nog een, alweer paradoxaal geformuleerde, intensivering in de zesde: Stilte blilft tot stiller stilte wassen in die zoëven al omschreven atmosfeer. Ook daarbij kan men zich niet onttrekken aan een schriftuurlijke associatie, en wel aan I Koningen 19 : 11-13, waar Elia - nadat een ‘groote en sterke wind’, ‘de aardbeving’ en ‘het vuur’ (waarin God níet was) zijn voorbijgegaan - God ontmoet in ‘eene zachte stilte’. Wellicht wordt hier ook gerefereerd aan de ‘harmonie der sferen’, die zich volgens bepaalde klassieke opvattingen als stilte zou manifesteren.
De spiegeling en het (ver)vloeien uit regel 23/24 vinden weer plaats in een beeldcontext die aan de antieke wereld is ontleend, zoals we dat al herhaaldelijk hebben gezien. De Okeanos is in de Griekse opvatting de stroom die al het geschapene omvangen houdt, waar de geschapen wereld en die der goden samenkomen. In de ‘Strofen geschreven na een wandeling naar den waterval van den Sinichbach’ uit de bundel Stemmen, een gedicht dat op meer dan een punt overeenkomsten vertoont met ‘Het geheim’ ( Verzamelde lyriek I, 257-270) had Boutens ook al gesproken over ‘de breede diepe baan / Van
| |
| |
schoonheids omgaande' oceaan’, ‘Hong achter de gouden sterrelanden’. Het is misschien niet te ver gezocht, gegeven de continue fusie van klassieke en christelijke voorstellingen, in dit verband tevens te denken aan de ‘zuivere rivier van het water des levens’ uit Openbaring 22 : 1.
De beeldstructuur van de strofe vindt haar samenhang onder meer in de sequentie van water-noties wassen - vloeit - oceaan.
25[regelnummer]
't Leven zelf wint daar zijn teêrste wende,
Tot zichzelf in zoetsten dool herleid
(Zaliger mag 't nergens zijn om te enden,
In zoo heldere verdronkenheid):
Daar, in die hellen [...] oceaan, waar het leven of het levensprincipe zichzelf aantreft, is het Tot zichzelf [...] herleid, teruggevoerd, ‘tot de eenvoudigste [wezenlijkste!] vorm terug [gebracht] zonder dat de waarde verandert’, en dat is geschied in zoetsten dool (dolen is ‘voortgaan zonder de weg te kennen’). De waardering als zoetsten - aansluitend bij teêrste en Zaliger - is niet verwonderlijk: immers, het (afzonderlijke, twee-ene) leven komt uit bij het diepste wezen van het Leven zelf; als resultaat van een onbewust, zelfvergeten, zich buiten alle ‘streven’ om voltrekkend, proces van eenwording in liefde bij behoud van individualiteit. De formulering sluit dan ook aan bij het wint uit de vorige regel, waaruit dus het element ‘inspanning’ in deze context ontoepasbaar is.
De wende (een woord dat als simplex niet in Van Dale voorkomt, maar wel in ‘zonnewende’) is datgene wat ‘gewonnen’ wordt; regel 26 maakt de aard ervan duidelijk: in zichzelf teruggevoerd - alweer een notie waarvan het gedicht op alle niveaus doortrokken is. Het zou me niet verbazen als de classicus Boutens daarbij ook nog gedacht zou hebben aan het Griekse woord ‘tropos’, dat behalve ‘wending’ ook ‘harmonie’ betekent. De ‘spiegelregels’ 27 en 28 sluiten aan, niet alleen op het onmiddellijk voorafgaande, maar via de heldere verdronkenheid (opnieuw het zelfverlies!) ook op de hellen [...] oceaan uit strofe VI. Als de omschrijving ‘voortvloeien’ èrgens toepasselijk is, dan is het wel voor de wijze waarop de strofen VII, VI en V zich tot elkaar verhouden, zoals ook door de dubbele punten aan het einde van elk ervan wordt gesuggereerd.
't Antwoord, eer de vraag nog is geboren,
30[regelnummer]
Vangt al vragen in zijn zwijgen op,
Eindlijk tot verstaanbaarheid te hooren
Als Gods onnaspeurbre harteklop...
De bouw van de beide laatste strofen wijkt, zoals ik al zei, af van de voorgaande doordat de haakjes - de spiegeleffecten - daar ontbreken; ze vertonen een ‘voortgang’ die de vorige niet (konden) hebben. Maar op het semantische vlak wordt de ‘mededeling’ bier in de meest pregnante zin in zichzelf opgevangen: Nog voor de vraag - naar de zin van het leven en van de dooltocht, moet dat wel zijn - is geboren (alweer een proces waarin het ‘streven’ van het subject afwezig is!), is 't Antwoord er. In zijn zwijgen - opnieuw een opperste paradox - vangt het alle vragen die gesteld zouden kunnen worden, op; in het zwijgen, de stilte die in de strofen V en VI al zo sterk waren geladen met noties van goddelijkheid, volstrektheid en eeuwigheid. Eens te meer dus, en nu in zijn meest sublieme vorm, voltrekt zich een proces van soortgelijke orde als die waarover het gedicht tot nu toe gesproken heeft.
De paradox wordt voortgezet, of misschien eerder: omgekeerd, als het zwijgen tòch verstaanbaar blijkt: Eindlijk tot verstaanbaarheid te hooren. Dat wil zeggen: in de lange tijd die aan deze eeuwigheidsbeleving is voorafgegaan, was er wel iets hóórbaar, maar verstáánbaar was het niet, het was niet interpreteerbaar als zinvol. Nu is dat wèl het geval, en de paradox wordt in regel 32 althans ten dele opgeheven: het antwoord manifesteert zich niet in woorden, maar als - dat wil zeggen: in de vorm van! - Gods onnaspeurbre harteklop. In Gods harteklop ligt de zin van het leven; wie die ervaart (regel 15/16!) - en dat kan alleen in de gerealiseerde volstrekte liefde - heeft deel aan ‘Het geheim’. Tegelijkertijd wordt in het adjectief onnaspeurbre de paradox in volle omvang hersteld. Er valt meen ik niet te ontkomen aan het feit dat hier gerefereerd wordt aan Paulus' woorden tot de Efeziërs: ‘Mij, den allerminste van alle de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, en allen te verlichten, dat ze mogen verstaan welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God [...]’ (Ef. 3 : 8-9; cursiveringen van mij).
Te verraden niet en niet te raden,
Tusschen ons zelfs een gemeen geheim,
35[regelnummer]
Als de manna-stralende genade
Van het in den slaap gevonden rijm.
De slotstrofe mag woordelijk gelijk zijn aan de beginstrofe, zij functioneert duidelijk anders: het gaat hier om een adstructie, een toelichting op de voorgaande: de ervaring van Gods harteklop, en ook op de onnaspeurbaarheid ervan; zij zijn Te verraden niet en niet te raden. Maar nu gebeurt er iets heel opmerkelijks: na geheim volgt hier een komma, en de slotregels (35 en 36) staan, als gezegd, niet tussen haakjes. Zij zijn dus niet, als in de beginstrofe, een pure spiegeling-in-het-positieve van de voorgaande twee regels maar ze vormen een regelrechte vergelijking die afsluitend en samenvattend de kwaliteit van deze geëvoceerde eeuwigheidservaring verbeeldt. En dáárvoor gebruikt Boutens nu - bij wijze van bekroning dus - de poëtische inventie. Met andere woorden de poëzie zelf wordt hier verheerlijkt als datgene wat het enig adequate vergelijkingsobject vormt voor de meest sublieme menselijke ervaring. Op deze wijze formuleren de slotwoorden van het vers tevens de apotheose van het dichterschap. Dit zou nog te sterker spreken, wanneer ook in deze laatste strofe Als zou
| |
| |
mogen worden opgevat als ‘in de vorm van’ - iets dat niet volkomen ondenkbaar is wanneer men zich bewust maakt dat een antwoord in zekere zin ook een soort ‘rijm’ is.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat de laatste strofe woordelijk gelijk is aan de eerste, en dat dus tegelijkertijd het gedicht in de meest letterlijke zin in zichzelf wordt opgevangen: het sluit zich hermetisch, als een heelal.
Er is dus door deze vormgeving ook een complex van fundamentele inzichten omtrent de poëzie en haar zin tot uitdrukking gebracht, m.a.w. dit vers bevat ook een heel belangrijke poeticale component. In het gedicht kan het ‘arrhèton’, het onuitspreekbare waarvan de klassieken gewagen, worden ondergebracht, overgedragen, zij het in een hermetische vorm. Als dat lukt, vervult het de hoogste menselijke potentie, maar het is afhankelijk van de genade: het kan het brood Gods alleen maar schenken dank zij het in den slaap [door de dichter] gevonden rijm. En rijm impliceert hier wel heel wat meer dan ‘klankverwante woorden’. We hebben gezien hoe het hele vers en de afzonderlijke strofen in hun inwendige structuur spiegelend ‘rijmen’; we hebben klankorganisatie en syntactische bouw op overeenkomstige wijze zien functioneren; op semantisch vlak zijn er talrijke overeenkomstige verschijnselen aangewezen, maar evenzeer in het beeldgebruik, en in niet mindere mate in de wijze waarop de twee grote cultuurstromingen waaruit Boutens put: de joods-christelijke en de klassieke, tot harmonische versmelting zijn gebracht. Samengevat: op alle niveaus, van het fonische tot het wereldbeschouwelijke, zien we in ‘Het geheim’ gebeuren wat in de ‘mededeling’, in de woorden, staat: overal welft het een zich in het ander: tot wolklooze gaafheid. Dit lijkt mij ook ‘het geheim’ van alle grote poëzie, dat de ervaring, de zielsstaat, die erin wordt verwoord op talrijke wijzen en niveaus tegelijk op de lezer wordt overgebracht: het totale ‘materiaal’ - van klanken tot filosofische en metafysische concepties - is door de dichter gecoördineerd in één alomvattende strategie die de intellectuele en culturele, zowel als de plastische en de ritmische, de
linguistische en de sonische vermogens en sensibiliteiten van de lezer zodanig bespeelt dat deze, via die vele faculteiten tegelijkertijd, doordrongen wordt van de ene, coherente ervaring die in het vers vervat is. In dat licht moet meen ik ook een van de zeer weinige externe poeticale uitspraken die van Boutens zijn overgeleverd, worden gezien (geciteerd door Karel de Clerck in Het leven van P.C. Boutens (Amst., 1964) p. 162-163): ‘Wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, dan is het een dichter, die het verlossende woord zal mogen spreken’. Hij heeft het hier dicht benaderd. ‘Het geheim’ is een wonderbaarlijk, aards-hemels spel van in zichzelf terugwelvende vervloeiingen en spiegelingen op alle niveaus: zo subliem dat het aan de menselijke taal inherente principe van het lineaire er haast in overwonnen lijkt. Dat Boutens in dit vers, zoals ik liet zien, talloze elementen uit de klassieke en de joods-christelijke tradities, die aan onze westerse cultuur ten grondslag liggen, heeft opgenomen en op harmonische wijze heeft gefuseerd, is een triomf van zijn dichterschap. Daarbij dient men te bedenken dat hij, zoals ik gezegd heb, geen platonicus wilde zijn, noch ook een christen. Hij zelf heeft dat zeer duidelijk onder woorden gebracht: ‘Het is niet uitgesloten dat zij [de dichters] bijkomstiglijk een of andere godsdienstige of wijsgeerige eschatologie geheel of gedeeltelijk voor de hunne erkennen, maar hun bij uitstek dichterlijke werkzaamheid valt daar in den grond buiten [...]’. Dit hebben we hier in extenso gedemonstreerd gezien.
Ik ben me ervan bewust dat in de hier gegeven analyse nog lang niet alle aspecten van het gedicht aan de orde zijn gesteld; vooral over de verwevenheid mèt en ìn de syntactische, ritmische en sonische lagen zou veel meer te zeggen zijn. Desondanks hoop ik een weg te hebben gewezen naar een beter inzicht in het vers zelf en, indirect, in de overige poëzie van Boutens.
Voor het bovenstaande ben ik dank verschuldigd aan de studenten die hebben meegewerkt aan een doctoraalcollege - Boutens in de cursus 1976/77, en in het bijzonder aan Wim Glaudemans.
|
|