6
Zij hield niet van gepraat over oud worden en doodgaan; ze kon immers niet tegen lelijkheid. Verschillende keren herhaalde ze bijna opgewonden dat zijn mening oppervlakkig was: de mens is meer dan alleen het lichaam dat aftakelt, het wezenlijke is wat een mens gepresteerd heeft, datgene wat hij hier voor anderen achterlaat. Deze mening was ze al langer toegedaan; de eerste keer dat zij er steun aan had, was toen ze vijfentwintig jaar geleden verliefd werd op haar toekomstige man die negentien jaar ouder was. Ze had altijd grote eerbied voor hem gekoesterd (ondanks haar overspel waarvan hij trouwens niets wist of niets wilde weten) en ze had zichzelf ervan proberen te overtuigen dat de wetenschappelijke en sociale betekenis van haar man het grote leeftijdsverschil zou compenseren.
‘Een prestatie, kom nu! Wat voor prestatie laten we hier achter?’ protesteerde de gastheer met een wrange lach.
Ze wilde zich niet op haar overleden man beroepen, hoewel ze vast geloofde in de blijvende waarde van alles wat hij tot stand gebracht had; ze zei dus alleen maar dat elk mens hier op aarde iets verricht, hoe bescheiden dan ook, en dat daarin, daarin alleen zijn waarde schuilt. Daarna begon ze over zichzelf te vertellen, dat ze in een cultureel centrum van een Praagse buitenwijk werkte, dat ze lezingen en poëzie-avonden organiseerde; ze sprak (met een nadruk die hem overdreven leek) over ‘de dankbare gezichten’ van het publiek; meteen daarop begon ze uitgebreid te vertellen hoe mooi het was een zoon te hebben en haar eigen trekken in het gezicht van een man terug te zien (de zoon leek op haar), hoe mooi het was om hem alles te geven wat een moeder aan een zoon kan geven en dan stilletjes uit zijn leven te verdwijnen.
Het was geen toeval dat ze over haar zoon begon te praten, want zij moest al de hele dag aan hem denken, aan haar mislukte tocht naar het kerkhof; het was vreemd, geen enkele man had haar ooit zijn eigen wil opgedrongen, maar haar eigen zoon had haar zo ingepalmd dat ze niet eens wist hoe het gebeurde. De kerkhofmislukking maakte haar eigenlijk alleen maar zo overstuur, omdat ze zich schuldig voelde ten opzichte van hem en omdat ze bang was voor zijn verwijten. Ze vermoedde natuurlijk allang, dat haar zoon niet uit liefde voor de gestorven vader zo jaloers in de gaten hield of zijn moeder de herinnering aan die vader wel eerbiedigde (híj was het immers die ieder jaar op Allerzielen erop aandrong naar het kerhof te gaan), maar uit verlangen de moeder zijn wil op te leggen, haar binnen de gebruikelijke grenzen van het weduwschap te houden.
Het wás zo, alhoewel hij het nooit uitgesproken had en zij (zonder succes) probeerde het niet te beseffen; hij walgde bij de gedachte dat zijn moeder nog ooit sexueel contact met iemand zou kunnen hebben, al het sexuele in haar stond hem tegen. Omdat het sexuele verbonden is met jeugd, ergerde hij zich aan alles wat nog jeugdig in haar was; hij was geen kind meer en de jeudigheid van zijn moeder (en de onontkoombare moederlijke zorgzaamheid) doorkruiste onaangenaam zijn relatie met de jonge meisjes die hem begonnen te interesseren; hij wilde zijn moeder oud hebben, pas dan kon hij tegen haar liefde en pas dan hield hij van haar. En zij, hoewel ze af en toe besefte dat hij haar op die manier dichter naar het graf toe duwde, gaf zich tenslotte aan hem over, ze capituleerde onder zijn druk en probeerde haar overgave zelfs te idealiseren, zichzelf ervan te overtuigen dat de schoonheid van haar leven bestond juist uit het stil verdwijnen uit andermans leven. Door deze overtuiging was ze in staat het twistgeprek met haar gastheer onverwacht enthousiast te voeren (zonder deze overtuiging zouden de rimpels in haar gezicht nog meer branden).
Maar de gastheer boog zich plotseling over het kleine tafeltje dat tussen hen in stond, streelde even haar hand en zei: ‘Neemt u mij m'n praatjes niet kwalijk. U weet dat ik altijd 'n domme man was.’