staan. Op mijn loopplank zat een eendengezin, netjes in de rij, snavels op de rug, te slapen. Alles sliep. Behalve een enkele rat. En die reiger, die ineens zijn turen had gestaakt, zijn vleugels uitsloeg en rauw krijsend opwiekte van de kade, rakelings langs mijn balkon. En de muggen. En ik.
Iets dat bij daglicht niet eens in je op zou komen kan dan een goed idee lijken. Ik ging de keuken binnen, liet de deur open en knipte de t.l.-buis aan. Mijn ogen deden pijn van de slaap. Ik wachtte tot er wolken watermugjes aan het plafond hingen, tot ze de snorrende lamp haast verduisterden en overstemden met hun zenuwslopend gedrein. Toen sloot ik de deur en zette ik de stofzuiger aan. Grinnikend hield ik de slang in het gewriemel. Wat ze erin verdwenen! Met slierten tegelijk werden ze, hoe ze ook tegenstribbelden, van het licht weggeslorpt. Maar het duurde langer dan ik had gedacht. Na de grootste opruiming bleef de zoldering bespikkeld met mugjes; ik kon er zoveel opzuigen als ik wilde en toch kwamen er steeds ongeveer evenveel bij, waarvandaan wist ik niet. Na een kwartier gaf ik het op. Vastbesloten om eindelijk in slaap te vallen wierp ik me zo krachtig op mijn bed dat ik even bleef nadeinen. Ik hoorde nu niet één mug meer. Ik hoorde er wel twintig.
Ik zou de schuit in brand kunnen steken. Ik zou ook kunnen overwegen om het niet te doen. Ik maande mezelf om heel stil te blijven liggen en na te denken. Ik dacht na. De wekker wees vier uur aan - nog twee uur tot zonsopgang. Ik trok een laken van mijn bed, dronk snel een slok water in de keuken - de muggen kwamen even zo vrolijk weer door de stofzuigerslang naar buiten, zag ik -, liet de eenden door mijn gestamp van de loopplank tuimelen en vlijde me neer op de achterbank van mijn auto, waar ik voor het eerst van mijn leven baadde in maanlicht. Wit maanlicht, dun als melkwei, vloeide tussen mijn oogleden. In Londen woonde een groenteboer die sinds de oorlog niet meer had geslapen. Hoe zou dat zijn, zo'n spookbestaan - de dag veel te schel en te hard te vinden en iedere nacht opnieuw te worden besprongen door je eigen wangedachten? Ik ging rechtop zitten, het laken om mijn schouders en zei, ‘Laat ik maar vast gaan,’ hardop, om die inval het gewicht van een besluit te geven.
De avond ervoor was het nog een vaag en waarschijnlijk heilloos plan geweest, iets dat ik morgen eventueel zou kunnen doen, en gerijpt was het in die tussentijd ook niet. Ik rende dan ook driest, opzettelijk driest, de kamers door met mijn koffertje en veegde er binnen een minuut ondergoed, sokken, overhemden, broeken in, alles wat op het schapje boven mijn wastafel stond, een fles Southern Comfort - waarom ook niet -, geld, nog wat geld, portefeuille, adresboekje, vulpen, sleutels, paspoort, papieren en zelfs een van die boeken - ik heb er een apart plankje voor - die me al jaren op bijna iedere reis vergezellen zonder dat ik ze ooit uitkrijg, in dit geval Het Kapitaal. Met een beetje geluk zat ik binnen drie uur te ontbijten op het terras van Hotel Eden. Als het nog bestond. Als het nog zo heette. Sloot af, koffer in de kofferruimte en om het me maar snel onmogelijk te maken van gedachten te veranderen gaf ik meteen flink gas, zodat ook tussen de andere boten langs het pad plotseling reigers opvlogen en de lucht een paar seconden lang vol was van een bloedstollend gekrijs. De stad was zo stil, zo verlaten. Waarom kon ik hier de slaap toch niet vatten? Ik moest de neiging onderdrukken om af te sturen op zo'n goedmoedig knipperend stoplicht of me met auto en al te laten verdwijnen in het kalme, donkere water. Ik minderde vaart en toen ik bij de oprit naar de snelweg, in het oranje schijnsel van een booglamp, een lifter zag staan, zo'n engel van verlatenheid, zijn spijkeroutfit in een roodkoperen gloed alsof hij net was neergedaald uit een hemelstreek even voorbij de westereinder, kwam ik bijna vanzelf tot stilstand. Deur open. Mijn lastige, slecht zittende lichaam tot een bal rollen. Touw eromheen. Doe me maar weg. De auto mag je houden.
In plaats daarvan vroeg ik: ‘Hebt u soms een rijbewijs?’
Er was welbeschouwd niets verkeerd aan dat zinnetje, alleen: zelf zou ik het nooit gevraagd hebben. En die toon! Alsof ik een daverend gelach verwachtte. Kun je rijden? had ik moeten zeggen. Ik was nu ook al als mijn vader gaan praten.
‘Ik bedoel, kunt u rijden?’
Hij knikte. Ik opende het andere portier en schoof opzij. Met de van lifters bekende montere zwaai deponeerde hij zijn rugzak op de achterbank, nam plaats achter het stuur en vroeg waar de reis heen ging.
‘Ooit gehoord van Mohrbach-St. Hubert?’ Ik beluisterde een onaangename, sarcastische ondertoon in mijn stem, maar hij antwoordde eenvoudig, ‘Nee.’ Niettemin zette hij zijn handen aan het stuur, duwde zijn rug naar achter en verstelde de bank.
‘Wacht even! Zou u het erg onbeleefd vinden als ik op de achterbank ging liggen? Het is wat ongebruikelijk, maar ik voel me echt heel beroerd -’
Ik begreep aanvankelijk niet waarom hij nu zo waanwijs grijnsde, maar, ach natuurlijk, hij dacht dat ik dronken was! Het was misschien het best om hem voorlopig in die waan te laten. Toen ik de rugzak had verplaatst en tegen een portier leunde, mijn benen voor me uitgestrekt, zei ik: ‘Rijdt u eerst maar naar Maastricht. Dat is alvast wat dichter bij Afghanistan, of Nepal, of waar u ook moet wezen.’ Mijn vader had het me niet kunnen verbeteren. ‘En laten we elkaar alsjeblieft tutoyeren. Ik heet Frits - Frits Goudvis.’ Hij zweeg.