[Vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
Alles komt voorbij. Het vertrouwde havenfront, kranen, silo's, rangeerterreinen, huizenrijen. Al die ramen. Woonkamers, slaapkamers, keukens, balkons. Dan: ruimte. Weilanden, koeien en schapen, wolkenlucht. Hij leunt behaaglijk achterover.
‘Heb jij dat nou ook, dat wanneer je een lange treinreis voor de boeg hebt het trajekt in Nederland veel langer lijkt dan normaal?’ Ja, dat heeft Kompaan ook. ‘En de terugweg is korter dan de heenweg, valt me altijd op.’
Zo hebben ze zich, nog wat onwennig, alsof het allemaal niet echt wáár is, alsof het met één handomdraai nog teruggedraaid kan worden, op weg begeven. Ze zitten stil. De onderwerpen van gesprek hebben zich nog niet aangediend, en met al die uren in het verschiet lijkt het onzinnig nú al naar krant of weekblad te grijpen.
Hij heeft wel eens bedacht dat de verschillende fasen van een lange treinreis - zijn favoriete wijze van internationaal vervoer - vergelijkbaar zijn met de levensstadia van de mens. Ze verkeren nu, de wandeling naar het station nog in de benen, het hoofd nog gonzend van een dag van regelen, in het onbewustzijn van de zuigeling: we zijn op reis, maar dat is nog niet wèrkelijk tot ons doorgedrongen. Je gedachten zijn nog bepaald bij wat je achterliet: heb ik de voordeur eigenlijk wel op slot gedaan, die kraan wel dichtgedraaid, die brief gepost? ‘Mijn zuster bedacht een keer halverwege Parijs dat ze thuis nog een pan met soep op had staan. Helemaal teruggereden. En jawel hoor. Alles zwart. Ze vergeet trouwens ook altijd haar pas.’
De tweede fase is die van het kleuterdom. Onvast op de benen, nog niet gewend aan het schommelen van de wagons, wordt de wereld ontdekt. Kompaan is voorlijk. Hij staat nu al op, rekt zich behaaglijk uit. ‘'s Even neuzen...’ zegt hij, en is verdwenen. Wat hij gedurende zo'n tien minuten uitvoert is voor de ander altijd een mysterie. Hij acht hem intussen ook best in staat die spanne uit te zitten op een klapstoel om de hoek...
‘Morgenochtend wordt er pas een restauratiewagen aangekoppeld’, luidt het verslag. ‘Trouwens, die paar gulden zijn prima besteed, want 't zit al behoorlijk vol. Niet veel soeps. Twee Duitse meisjes van een jaar of twintig. We zouden ze kunnen uitnodigen bij ons in de coupé te komen...’ - Waarmee Kompaan meteen maar moeiteloos de volgende fase binnenstapt: de puberteit.
Anekdotes, sterke verhalen, in het vooruitzicht van een werkelijk onderwerp van gesprek. Herinneringen aan zijn periode in een zuidelijk nabuurland. Een spektakulaire ontsnapping uit een rechtszaal aldaar. ‘Ze konden niks bewijzen. Alleen van die flessen melk...’ Ook de periode van de schoolgang is een geliefkoosd onderwerp van gesprek. De ander memoreert maar liefst negen instellingen van onderwijs bezocht te hebben. ‘Twee keer van een kleuterschool getrapt.’ Het duurt niet lang of het gebied van de amoureuze perikelen en erotische eskapades wordt betreden. Er klinkt verbazing in hun stem, verbazing over zoveel avonturen. De konversatie krijgt het karakter van een kaartspel: de ene troef lokt de andere uit. Ze zijn er zeer bedreven in.
‘Ik kreeg een tijdlang regelmatig bezoek van een Duits meisje, niet ouder dan zeventien, maar met een heel groot, schitterend geproportioneerd lichaam. Die nam steeds bloemen mee. Ze belde altijd eerst. Zoiets van: ‘Kann ich heute Abend bei dir schlafen, bitte?’ Ja hoor, kleine schat. En dan kwam ze met die bloemen...’
Ze zijn het er over eens dat Duitse vrouwen het liefste en het meest volgzaam zijn.
‘Er kwam een tijdje een getrouwde vrouw bij me aan, 's ochtends vroeg, wanneer haar man naar z'n werk gegaan was. Maar dat was wel een beetje hinderlijk wanneer er al iemand was. Dan blééf ze bellen.’
Ze zijn het er over eens dat, tegenstrijdig genoeg, getrouwde personen sterk de neiging hebben bezitterig te zijn.
‘Moet je horen. Ik logeerde een keer bij mensen die drie dochters hadden. Midden in de nacht kreeg ik bezoek. In 't donker. Zonder een woord. Nooit geweten wie. Geen van drieën vertrok een spier toen ik aan de ontbijttafel verscheen.’
Ze zijn het er, ter wederzijdse geruststelling over eens dat dit soort verhalen te kurieus zijn om verzonnen te kunnen worden.
Zo kunnen ze uren doorgaan. Hij voelt zich loom en zwaar worden. alsof hij langaam wegzinkt in een lauwe prut. O, dat gaat maar door. Wat een zinledige zelfbevestiging! Al die armen en benen, de verwisselbaarheid, de gesperde ogen in het schemerdonker, klamme lakens, transpiratie, vorm zonder inhoud, lege gebaren, al dat ‘nooit meer teruggezien’! Toch ben je er steeds zelf bijgeweest, was dát je fascinatie: dat het werkelijk gebeurde. Het gevoel van macht. Jij bent het die de ontwikkeling naar zijn hand zet. Jij bent het die deze geschiedenis geschreven heeft...
Dan haalt Kompaan het verhaal op over wederzijdse kennis E. Deze had op de eerste dag van zijn tiendaagse Transsyberische treinreis kennisgemaakt met een Amerikaanse, en was vervolgens vijf dagen later - halverwege het trajekt dus - tot de vervelende ontdekking gekomen dat hij in verband met zeker edel lichaamsdeel dringend antibioticum van node had. ‘Zó'n kokkerd,