[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
Ze had niet langer dan een uur de tijd, maar dat uur kwam hem voor als een onpeilbaar iets: een fragmentje eeuwigheid, niet uitgesproken láng misschien, maar op de een of andere wijze duizelingwekkend diep, of hoog...
Ze hadden tegenover elkaar gezeten, aan het vertrouwde tafeltje bij het raam, en heel lang gezwegen, oog in oog, half lachend en nieuwsgierig, met als steeds die sensatie dat het ‘lang geleden’ is - of zelfs dat het de eerste keer is - maar het ís niet lang geleden: twee dagen, om precies te zijn. Daarna was een soort van gesprek op gang gekomen, over de gebruikelijke onderwerpen, in feite over niets dus: alleen maar stemmen die de stilte vullen, stemmen die elkaar fysiek lijken te beroeren, die dansen, krullen trekken, walsen, louter vorm is het, reine Dialektik - een spel van woorden, rustig en weloverwogen, een zich tot iets stoffelijks intensiverende, volmaakte nietszeggendheid: situatie. Wij zitten tegenover elkaar, hier en nu, en spreken. We zouden zoveel kunnen zeggen dat het niet meer nodig is... Ik zou kunnen zeggen: ‘In jouw nabijheid heb ik het gevoel dat ik werkelijk besta...’ Of: ‘Ik hou van je.’ Of: ‘Hou je van me?’ Maar we zwijgen. Want wordt niet door wat dan ook te formuleren een mogelijk tegendeel ingesloten? Omdat het dan meteen ook niet zo zou kunnen zijn - en wie weet nu van niet of wel? Gaat niet achter iedere bevestiging een ontkenning schuil? En is niet juist de essentie van wat er tussen ons bestaat dat het tegelijk wel zo is en niet? Zou dat subtiele evenwicht tussen al die tegenstrijdigheden niet met het uitspreken van één woord uit balans raken en ontaarden in een farce?
Gevangen door haar blik heeft hij over zijn komende afwezigheid gezwegen; tot ze afscheid moeten nemen. Dan vraagt hij, in het volle bewustzijn van de stijlbreuk die hij pleegt - omdat alles tussen hen zich tot dan toe half toevallig en ad hoc ontwikkeld heeft:
‘Zul je er nog zijn wanneer ik terugkom?
‘Ja’, heeft ze geantwoord, ‘ik zal er zijn.’ En ze heeft zijn naam genoemd.
Hij kijkt haar na. Daar gaat ze. Ze draait zich om en lacht. Hij zwaait...
Een repeterend beeld, binnen het strakke kader van het raamkozijn. Ze gaat. Ze draait zich om en lacht. Steeds weer gaat ze langs dat raam. En steeds die lach... - Zolang hij zich niet verroerde. Zolang hij dat beeld gevangen wist te houden. Zolang zijn glas gevuld blijft...
‘Ik ben vroeg naar bed gegaan’, aldus Kompaan. ‘Vroeg opgestaan. Vandaag alles perfekt volgens schema afgehandeld. Koffers gepakt. Klaar. Ik zit hier nèt.’ Waarop hij een sigaret opsteekt, diep inhaleert met een gezicht van: wat een héérlijke sigaret is dit.
De trein zet zich in beweging. Daar gaan we dan. Hij kijkt naar buiten en citeert:
Toen ik zo klein was (hij duidt aan met zijn hand), eminentie, stond ik op een schip en ik riep: De oever vaart voorbij. - Vandaag weet ik, dat de oever onbeweeglijk was en dat 't het schip was dat bewoog.
‘Leven van Galilei van Brecht, zevende bedrijf. Fantastisch. Heb ik bijna helemaal uit m'n hoofd gekend, vroeger.’