[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
ene hand, een plastic tasje met lektuur en proviand in de andere, blijft hij tot twee keer toe gealarmeerd staan, om zijn bagage neer te zetten en met onzekere hand in zijn binnenzak te tasten: geld, reisbiljet, paspoort. Hij fronst zijn voorhoofd, keert het vettige boekje om en om. Is dit werkelijk een paspoort? Ja. Is het ook mijn paspoort? Ook dat.
Kompaan heeft zich al lang en breed geïnstalleerd, en deelt hem tevreden mee dat de Wagenführer ten koste van tien Hollandse guldens bereid bleek het compartiment met hun aanwezigheid als volledig bezet te beschouwen. - ‘Maar wat een juweeltje van een koffer heb je daar!’
Hij strijkt liefkozend over het glanzend opgewreven leer, en vertelt dat hij de vorige dag besloten had dat hij nodig eens een koffer moest gaan kopen, maar de aanschaf uit laksheid naar de volgende dag verschoven had. ‘En wat denk je, ik loop over straat, en daar stáát er eentje, zomaar bij een vuilnisbak.’ Hij was er eerst zo'n beetje quasi onverschillig aan voorbijgelopen, daarna weer terug, had om zich heen gekeken, nog even gewacht. Wat een mooie koffer! Varkensleer, vooroorlogse kwaliteit, koperen sloten, alles gaaf. - Hij aarzelt. Hoe nu? Het moet er toch van komen, het is niet te vermijden... Visioenen van bloederige lichaamsdelen. Kinderlijkjes. Een associatie met die pan, ooit na een vakantie aangetroffen, de deksel omhooggestuwd door een berg van grijze flora... Zo nonchalant mogelijk, met een gezicht van ‘even kijken’ is hij neergehurkt. De sloten springen degelijk klikkend open... ‘En wat denk je? Wat denk je dat er in zit? Niets meneertje! Leeg! Smetteloze zijden voering, van die riempjes waarmee je een kostuum in het gareel houdt, als nieuw allemaal, zo uit de winkel!’
‘Daar moet je heel zuinig op zijn, op die koffer,’ zegt Kompaan niet zonder afgunst. ‘Kun je je hele leven plezier van hebben.’
De bewuste koffer verhuist naar het bagagenet. Jas uit, tasje uitgepakt. O, die zak met appels heb ik dus toch op het aanrecht laten liggen. Nou ja... Sigaretje. Vuurtje. Hij strekt zijn benen. Zucht. ‘Hè, hè.’ Eindelijk. Goeie genade. ‘Ik was er wèl aan toe zeg. Trouwens, nog vréselijk dronken geworden, gisteravond. Dat schijnt onvermijdelijk te zijn...’ - Maar over de reden van het drinkgelag geen woord.
Hij had haar opgewacht, zoals hij een paar keer eerder had gedaan, en het was hem weer opgevallen hoezeer ze niet verbaasd was over zijn aanwezigheid op die straathoek, waar hij zich nerveus rokend had opgesteld: niet te vroeg, want hij had een hekel aan wachten, niet te laat want dan liep hij het risiko haar mis te lopen. De weldadige vanzelfsprekendheid waarmee ze hem begroette, die oogopslag, die lach! ‘Hé, hallo!’ uitgesproken met de intonatie van: wat leuk... Ze biedt hem beide wangen. Hij, altijd weer onhandig. Zijn aarzeling. Zijn eigen stemgeluid dat hem eensklaps zo vreemd voorkomt - alsof er water in zijn oren zit.
‘Zullen we iets gaan drinken?’ ‘Ja, best.’ ‘Waar?’ ‘Je zegt het maar.’