[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
die buiten mij om een eigen leven leidden, faktoren die mij bespeelden in plaats van andersom. Zo was het onmogelijk geworden in een eenduidige betrekking te staan tot mijn omgeving, of welk segment ervan ook, en in mijn verwoede pogingen enige helderheid te scheppen in die chaos van verhoudingen en wanverhoudingen maakte ik die chaos alleen maar groter, schiep ik met het schijnbaar oplossen van één probleem twee nieuwe, en zo verder, totdat het me duidelijk werd dat alles wat ik deed of zei een oneigenlijke lading had gekregen, onvermijdelijk, omdat het in oneigenlijk verband gedaan of gezegd werd, dat alles wat ik deed gedaan werd om een andere handeling achterwege te laten, dat alles wat ik zei om geen andere reden gezegd werd dan om iets anders te verzwijgen.
En intussen? O, maar ik stelde me wel degelijk persoonlijk op! Ik spiegelde me in anderen dat het een lieve lust was! Wat kon ik charmant en geestig zijn! Die vertrouwelijke toon, die oogopslag! Wat kon ik een ander vleien met mijn schijnbaar exclusieve aandacht! Wat kon ik soms het spel behendig spelen door - schijnbaar - iedere vorm van spel achterwege te laten... Schijnbaar! Ik begon er zelfs aan te twijfelen of het simpele feit van mijn eigen lichaamswarmte niet schijnbaar was!
‘Je hebt de neiging alles zo te abstraheren dat iedereen begrijpt wat je bedoelt, terwijl intussen niemand weet waar je het in feite over hebt.’ Wie heeft dat gezegd? Was het vriend Mazzelman? Was ik het zelf?
De waarheid is deze, al kent hijzelf die waarheid wellicht nog niet in heel haar ontwrichtende dimensie: dat hij hopeloos verliefd is; dat hij in spraakverwarring met zichzelf verkeert; dat hij niet in staat blijkt zijn emotie ondubbelzinnig te vertolken; dat hij zich hermetisch opgesloten voelt binnen zijn eigen uitgeholde konventies; dat al zijn woorden hem afgesleten en vervalst voorkomen, en zijn gebaren besmet door het verleden. Dat hij zich niet durft te verroeren, omdat hij bang is dat zijn hand zal slaan waar hij wil strelen.
Intussen is dát, paradoxaal genoeg, de opluchtende kant van zijn vertrek.
‘Zul je er nog zijn wanneer ik terugkom?’
‘Ja, ik zal er zijn.’
- Want dat is het eerste dat konkreet tussen hen gezegd is. En het blijft onweersproken zolang hij weg zal zijn.
Het is hem die bewuste dag niet gelukt dat onvermijdelijke gevoel van zweven kwijt te raken. Ondanks een koude douche, een zwaar ontbijt, veel espressokoffie, ondanks zelfs, wat later, een paar voorzichtig gekonsumeerde glazen Campari-soda. Een kater van jewelste. Plus de gebruikelijke opwinding en nervositeit. En dat op zo'n dag van laatste regelingen treffen: boodschappen, rekeningen, verzekeringen - hij is een manisch assurant - de planten, de poes. En steeds maar op alle klokken kijken, en steeds is er minder tijd waarin nog een wonder zou kunnen gebeuren...
Wanneer hij tenslotte, bezweet en draaierig, in de stellige overtuiging juist de meest vitale zaken vergeten te zijn, naar het station loopt, die schitterende leren koffer in zijn