[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
voltooid worden, van werk en ander werk, van zich wijzigende inzichten, noties en illusies. Toch, ondanks die aanhoudende turbulentie en dat zoeken naar identiteit, hadden hun ontwikkelingsfasen, naast elkaar, een vrijwel synchroon verloop - waarbij het overigens nooit valt uit te maken of het de verwevenheid is die het synchronisme onderhoudt, of andersom. Zo was het mogelijk dat deze kameraadschap, het vaste punt waaraan je de veranderingen in jezelf en je omgeving relateert, intakt bleef, en een raadsel voor veel buitenstaanders. In bijna alles zijn ze elkaars tegenpolen, zowel uiterlijk als innerlijk; natuurlijk is het juist op basis van deze tegengesteldheid, met de voorwaarde van een wederzijds respekt voor precies die eigenschappen die men zelf mist maar in de ander aantreft, dat deze verhouding gedurende al die tijd in evenwicht bleef en er geen overheersende positie van de een boven de ander kon ontstaan.
De een - Kompaan - is klein en donker, mager en gelooid, beweeglijk, vingervlug, speels, behept met een ontzagwekkend eergevoel, schijnbaar zelfbewust en uiterlijk onkwetsbaar, maar intussen altijd tot het uiterste gekoncentreerd omdat hij bij de geringste verslapping van zijn aandacht de greep op zichzelf zou verliezen. Alles wat hij verricht wordt met zorgvuldigheid verricht. Of het nu gaat om autorijden, het drinken van een glas, het formuleren van een gedachtengang. Hij heeft met dat besturen van hem de onwillekeurige neiging alles aan zich ondergeschikt te maken, om het even of het een koffiezetmachine of een gesprekspartner betreft. Alles dient bestudeerd naar zijn hand gezet te worden, want hij heeft een hekel aan onvoorspelbaarheid.
De ander is blondharig en, zijn lichaamslengte ten spijt, neigend naar het mollige en ronde, bedachtzaam, zonder veel gevoel voor de praktijk, ongedisciplineerd en slordig, geneigd in uitersten te treden, meestal in geldnood verkerend, cerebraal maar voortdurend in strijd om niet in gedachteloosheid te vervallen. Er schuilt een permanente angst in hem, een gespannen schichtigheid als van iemand die over dun ijs loopt. Hij is onzeker, maar gebruikt, in tegenstelling tot zijn vriend Kompaan die zijn twijfels achter zelfverzekerdheid verhult, zijn onzekerheid als een wapen: raak mij niet aan, want ik val in duizend stukken uit elkaar!
Waar de eerste misschien al te krampachtig zichzelf ‘akteert’, met weinig inzicht in zijn rol en de uitwerking die deze op anderen heeft - daardoor in vreemde omgeving, want nog onbestempeld, in z'n element -, lijkt de ander, juist vanuit een loodzwaar besef van zijn rol, tot spel nauwelijks in staat. Waar de een zich forceert om, los van een verleden in het nu te leven, omdat een verleden konsekwenties en dus beperking schept, is de ander juist niet bij machte zichzelf en de situatie waarin hij verkeert los te zien van dat verleden, en het nu als iets anders te ervaren dan als een verleden in meest recente vorm: een heden waarin alles al bepaald is, het ondeelbare moment als fait accompli. Zo houdt de een het oog gevestigd op de toekomst, terwijl hij het verleden de rug toegekeerd heeft, zo loopt de ander achterwaarts naar voren, de blik