weer verderop, viel af te leiden dat hij - zoals hij gewoon was wanneer hij zich op onbekend terrein bevond, ‘om op alles voorbereid te zijn’ - bezig was de situatie te verkennen, een beheptheid overgehouden uit een lichtelijk crimineel verleden. - Maar opeens drong tot me door dat het angstig stil geworden was.
Mijn ogen priemden vergeefs in de duisternis. Zag ik daar iets bewegen? Nee, niets. Dáár dan misschien? Ook niet. Stilte. Ik houd mijn adem in. Niets te horen dan het bonken van mijn hartslag in mijn oren. Leuk is dat. Typisch Kompaan. - En wat moet ik nou beginnen wanneer hij niet terugkomt? Mijn blik viel op zijn koffer. Wat moest ik nou met die stomme koffer van hem? Ik keek naar de booglamp waarvan de melkglazen kap een barst vertoonde. Wanneer die lamp het begeeft zit ik natuurlijk helemaal mooi in de puree... Mijn ogen begonnen te tranen. Wat moest ik hier nu eigenlijk met mezelf beginnen? Ik had me weer eens laten meeslepen in een avontuur waartegen ik mentaal in feite helemaal niet opgewassen bleek - zoveel was wel duidelijk. Wat zijn dat toch voor een onbezonnenheden! Mijn hoofd staat er niet naar. Ik ben moe. Het duizelt me van de onverwerktheden... Teveel zaken die eerst rechtgezet hadden moeten worden... Ik ben vol, in dit hoofd kan niets meer bij... Waar ben ik? En ben ik het nog wel?
‘Hallo Kompaan!’ riep ik, niet erg luid en met schrikbarend onvaste stem. - En juist op dat moment verscheen hij weer, een schim uit de duisternis, klein, soepel, ratachtig nonchalant, van een kant die ik niet verwachtte, niet voor mogelijk gehouden had zelfs. Ik rechtte mijn rug, haalde diep adem, kuchte:
‘En?’
‘Nergens een huis. Daarachter is een afgrond, onfatsoenlijk steil. Beneden branden wel wat lampen, maar het lijkt me riskant in het donker af te dalen.’
‘Ik dacht: ik roep maar eens. Misschien is ie de richting wel kwijt...’
Zonder hierop in te gaan wierp Kompaan de bos dorre takken die hij in zijn armen hield voor me op het perron.
‘Loop 'ns mee.’
Ik volgde hem. Achter het huisje stond, onder een schuin afdak, een stapel houtblokken, tot keurige driehoeken gespleten. Hij laadde mijn armen vol.
‘Màg dit, denk je?’ informeerde ik, in het volledige bewustzijn van m'n benepenheid. - Ik moet er nog even aan wennen. Het komt wel weer in orde, die oude ik van mij komt wel weer tevoorschijn...
‘Wie wat bewaart die heeft wat’, verklaarde mijn metgezel monter. ‘Nou nog een stukje papier en dan zul je wat beleven.’
Zo zaten we even later tegenover elkaar, twintig uur sporen van huis, midden in het niets, op het perron van dat belachelijke stationnetje, met tussen ons in een prettig knapperend vuurtje. Grillig schijnsel op bomen en struiken, op de kale rotswand achter ons. Wind in de toppen van de bomen. Vonken. Vleermuizen. Uiltjes. Vlak naast ons: het glanzende loopvlak van de rails - rails die zich, kwam weer eens bij me op, tot in alle uithoeken van het vasteland ononderbroken uitstrekten, tot het uiterste puntje van Mantsjoerije toe...
‘Jammer dat we geen worstjes hebben,’ zegt Kompaan, terwijl hij de nog halfvolle fles cognac ontkurkt. ‘Jij 'n slok?’
Zo zaten we daar na al die uren spreken en tuurden zwijgend in de vlammen.
Zo zat ik daar, verdoofd, uitgeput, zonder verband met wie ik was, vleesgeworden alibi, met achter me die ontzagwekkende staart van komplikaties en verstrengelingen...
Merkwaardig.
‘Met de trein,’ heeft hij intussen geantwoord. ‘Kompaan vertrouwde z'n auto niet voor zo'n lange rit. We kwamen midden in de nacht aan, uren vertraging gehad. Ik wist niet wat me overkwam. Een piepklein stationnetje, midden in de bergen. Uitgestorven natuurlijk. Alles donker. Er zat niets anders op dan te wachten tot het opkomen van de zon. We hebben nog een vuurtje gestookt tegen de kou. Wonderlijke ervaring hoor: in het pikkedonker op een plek waar je nooit eerder geweest bent. Aan Kompaan heb je dan een goeie...’
Hij neemt een slok en likt zijn lippen. Tuurt even voor zich uit alsof hij het beeld wil terughalen voor zijn geestesoog. Dan vervolgt hij na een korte aarzeling op een toon alsof hij eigenlijk iets anders had willen zeggen:
‘Op een gegeven moment, midden in de nacht dus - het zal een uur of drie geweest zijn -, kwam er een ongelooflijk lange goederentrein langs. We hoorden 'm al in de verte aankomen: een vreemd, onheilspellend gerommel. Maar door al die echo's is absoluut niet uit te maken van welke kant het geluid komt. Het werd luider en luider, tenslotte leek het wel of die trein zo ongeveer over ons héén reed - en toen pas zagen we hem. Hij kwam tevoorschijn uit een tunnel die we in het donker niet hadden opgemerkt. Luguber. Drie giganten van lokomotieven aan elkaar gekoppeld, een eindeloze sleep kipwagons met erts erachter. Stapvoets ging het, in het donker, tegen de helling op. Er kwam geen eind aan, het leek wel een uur te