| |
| |
| |
Patrizio Canaponi
De Gazellejongen, de trappiramide & de rattenkoning
Een sprookje
I
Om het wonder te dwarsbomen, had nog dezelfde dag de duivel zich in het huis genesteld. Op weg naar het toilet was de gelovige vrouw, wier Maria beeld zo spontaan was gaan huilen, in de gang van achteren ruw beetgepakt door de mouwen van haar eigen jas, die aan aan de kapstok hing. En toen zij vervolgens in paniek de trap opvluchtte, had een ‘onzichtbare hand of klauw’ haar ook nog eens geniepig in de kuiten geknepen. Blauwe plekken vormden het bewijs. Pas 's avonds was de duivel haar in hoogsteigen persoon verschenen. In heel zijn archetypiese gedaante (‘Nou, gewoon - een mantel van vlerken, en...’ ‘Bokspootjes?’ ‘Bokspootjes, geitesik, hoorntjes...’ ‘Wat voor hoorntjes?’ ‘Nou, zoiets als de Mozes van Michelangelo op zijn hoofd draagt. Harde stompjes. Het haar keurig opzij gekamd. Scheiding in het midden. Maar wel patserig gepommadeerd. Dat wel. Heel vies. En op het achterhoofd een hoge hoed, krom als een kachelpijp, en, en...’ ‘Maar dit hoeft u toch niet te biechten!’) was hij het voeteneind van haar bed op komen klauteren, en had zich aan de spijlen vastgeklampt. Zonder dat zij zich nog had durven bewegen, was hij haar de hele nacht door ‘met lichtgevend gele ogen - als van een kat’ blijven fixeren, af en toe knipogend een obsceen gebaar makend, waar zij verder niet op inging. Zij deed geen oog dicht, die nacht. Pas de volgende ochtend om zes uur had het loeder zich laten verjagen - en wel door het aflopen van de wekker, die zij ter versterking van het geluid de avond tevoren in een diep bord met bestek had geplaatst. De duivel kwam nog twee nachten terug, en ook overdag gebeurden er de gekste dingen - maar ondanks zijn hardnekkige sabotagepogingen bleven het beeld de tranen over de wangen biggelen. Dat het Goede ook hier uiteindelijk zou zegevieren, werd de vierde dag al duidelijk, toen de Boze eensklaps zijn biezen bleek te hebben
gepakt nog voor de Heilige Maagd was uitgehuild.
Tot op dat moment was het gehucht alleen bekend geweest van enkele ompaalde grafheuvels even buiten de bebouwde kom. Ze trokken per jaar zo'n tien bezoekers, waarvan vijf oudheidkundigen. Verder stond er nog een klein kanon uit de Eerste Wereldoorlog, vermoedelijk geïmporteerd. Dat was alles. De wonderbaarlijke huilbui echter zorgde voor oprichting van een kapel, vanwaar sindsdien elk jaar op de tweede zondag in mei een processie vertrok ter ere van de Heilige Maagd. Het einddoel was de kerk in het dorp, van welks gemeente het gehucht deel uitmaakte. Nadat in het vroege ochtenduur de mis was gecelebreerd, stelde op het pleintje voor de kapel de processie zich op - in rijen van vier. Na eindeloos gepas en gemeet trok de stoet dan via de enige straat de omliggende velden in.
Zo ook op een tweede zondag in mei eind jaren vijftig. Het was de eerste keer dat Attilio niet meeliep. Het was geen kwestie van zin (daarnaar was hem nooit gevraagd: of hij er wel zin in had. Op een dag, een jaar of vier geleden, was hij op school in het onderwijzerskamertje geroepen. In de twee heren die daar zaten, had hij twee voorzangers van het kerkkoor herkend. Ze vroegen hem vriendelijk zijn favoriete liedje te willen zingen - wat hij na enige aarzeling ook deed.
‘En nu een toontje hoger’ - waarna de een de ander had toegevoegd: ‘noteer hem maar voor de repetitie van aanstaande woensdag’) - nee, hij bleek het afgelopen jaar te sterk gegroeid. Hij stak nu minstens een half hoofd boven zijn leeftijdgenoten uit - en dat was in een processie natuurlijk geen gezicht. Hij paste niet meer in de gelederen. Ook al had hij vorig jaar nog de baar met het beeld gedragen, en het jaar daarvoor het baldakijn van de priester - hij werd afgedankt. Hoewel hij er al die jaren een hekel
| |
| |
aan had gehad, voelde hij zich nu toch buitengesloten - wat nog versterkt werd door de afwezigheid van zijn ouders. Hij was alleen thuis, die tweede zondag in mei. Het was stralend weer - hij had de ramen naar de straatkant opengezet, maar vooral om te luisteren of hij het gezang van de processie al hoorde.
Zij woonden ergens halverwege de kapel en de kerk - middenin een samenscholing van huizen, die ongeveer even ver van het gehucht als van het dorp aflag. Een straatje van 2×8 = 16 hoge huizen, dat doodliep op het zeventiende en hoogste: het hunne. Lagere, losstaande huizen rondom, en daar weer omheen nog lagere boerderijen, schuren en hokken - en dat alles bijeengepropt binnen een rechthoek (bijna een vierkant) van slechts enkele tientallen meters bij enkele tientallen meters. Dat betekende dat het buurtje aan de noordzijde werd begrensd door een platgetreden brandgang met een stoffig bosje aan de overkant, aan de westzijde door een spoorlijn, aan de zuidzijde door een kanaal, en aan de oostzijde door een asfaltweg - verkeerswegen die elkaar wederzijds kruisten. Het huis van Attilio's ouders bevond zich bijna exact in het centrum van die rechthoek die bijna een vierkant was (dat wil zeggen: om en nabij de kruising van de denkbeeldige diagonalen), en stak een eind boven alle belendende percelen uit. Het straatje dat hierop doodliep, liep aan de andere kant uit op de asfaltweg, waarover straks, na alle omwegen langs afgelegen boerenhoeven, de processie voorbij zou gaan.
Nog maar kortgeleden had Attilio (nu wachtend en luisterend) ontdekt in wat voor merkwaardig bouwwerk hij eigenlijk woonde. Op een woensdagmiddag had hij in gedachten een lijn getrokken van zijn ouderlijk huis naar de horizon, waar bomen het uitgestrekte gebied van akkers en weilanden afzoomden - een lijn die in het verlengde van het straatje lag. Hij besloot die denkbeeldige lijn dwars door en over alles heen te volgen tot waar hij echt niet meer verderkon. Dus keerde hij zijn ouderlijk huis de rug toe, liep het straatje uit, stak de asfaltweg over, en begon dwars door akkers en weilanden in oostelijke richting te lopen. Hij liet zich door niets tegenhouden. Hij sprong over slootjes heen, kroop onder prikkeldraad door, onder koeien door, balanceerde over de rand van een waterput, trok een voor van sporen dwars over verse voren heen, liep door het verstoven water van een sproeier heen, door een struik heen, een boerenknecht tegen de grond (die hem vervolgens, met zijn klompen in de hand, in dezelfde rechte lijn achternazat), legde planken over een te brede sloot, wandelde met dichtgeknepen neus over een mestvaalt heen, en kwam verderop te vallen - maar met zijn hoofd in oostelijke richting. Hij week geen duimbreed van de rechte weg. Van tijd tot tijd draaide hij zich op zijn hielen om om te zien of hij nog in het exacte verlengde van het straatje liep. Het klopte steeds - hij hoefde zijn koers niet bij te stellen. Toen de ingang van het straatje door de toegenomen afstand begon te vervagen, besloot Attilio zich van nu af te oriënteren op de stand van de zon ten opzichte van het dak van zijn ouderlijk huis, dat immers boven alles uitstak - wat een stuk moeilijker was, aangezien de zon, of liever gezegd de aarde, zoals bekend, steeds in beweging is. Zo was de zon nu bijvoorbeeld bezig langzaam maar zeker naar het westen af te glijden. Attilio nam zich voor die positieverandering bij de bepaling van zijn koers in te calculeren. Om de
verplaatsbaarheid van de zon per minuut te becijferen, stond hij een kwartier lang stokstijf met zijn rug naar het oosten, en telde tot 900. Dankzij het late uur van de middag, en een zekere heiligheid van de atmosfeer, kostte het hem geen moeite met samengeknepen ogen tegen de zon in te kijken. Toen na 900 tellen het kwartier om was, concludeerde hij de zon weliswaar niet te hebben zien verschuiven, maar dat verandering in de zonnestand toch duidelijk waarneembaar was. Het viel hem op dat de zon zich in de richting van de dakkoepel van zijn ouderlijk huis verplaatste. Hij mat met zijn vingers, en maakte berekeningen. Nadat hij zich weer had omgedraaid, leek het geboomte plotseling veel dichterbij. Hij beende er met grote stappen op af, en begon tenslotte zelfs te rennen - nog steeds in rechte lijn, al vergat hij van nu af om te kijken. Het was of hij zich enkel nog op zijn schaduw oriënteerde, die langgerekt bijna recht voor hem uitdanste, en geen moment naar de verkeerde kant wegdraaide - maar nee, hij was alleen nog nieuwsgierig naar wat er achter die bomen lag. Die bomen bleken zich, met de kruinen naar elkaar toe, over een smalle, modderige rivier te buigen. Buiten adem zag Attilio ze vertrouwelijk naar elkaar voorover leunen. Boven zijn eigen gehijg uit hoorde hij hun gefluister: ze leken elkaar heel wat te vertellen te hebben, terwijl ze zich behaagziek in het slome water spiegelden. ‘Mooie, trouwe bomen’, dacht Attilio. Ze vormden een tunnel waar, in groen licht, de rivier doorheen stroomde. ‘Een overdekte rivier.’ Hij overwoog of hij zijn rechte lijn hier nog zou kunnen doortrekken. In een boom klimmen, van boom op boom overstappen, en zich dan weer laten zakken? Hij werd in zijn besluit gehinderd door de sterke aandrang tot ontlasten, die hij plotseling in zijn ingewanden voelde opkomen. Het gevoel was hem niet onaangenaam. Hij was gewend ermee te spelen, met gesloten ogen in de zon. Sluiten, ontsluiten, sluiten - een
| |
| |
inwendig gebalde hand. Niet toegeven, zichzelf plagen. Dit vasthouden bracht hem vaak bijna in een staat van poëzie - op zijn leeftijd nog een schemerrijk tussen woord en beeld. Ruggelings tegen een boom geleund, sloeg hij zijn benen over elkaar, sloot zijn ogen, en rook de rivier. In het padvinderskamp vorige zomer was het begonnen. Een gammele, zelfgeslagen (‘gepionierde’) voetbrug leidde over een beek, die voor kortere of langere afstand de natuurlijke grens vormde met Duitsland. Aan de overkant (op buitenlands, voor hem spoedig ‘vijandelijk’ grondgebied) bevond zich een zelfgebouwd (‘gepionierd’) toilet - met een naar woord ‘hudo’ genaamd. Boven een kuil van geringe diepte was een eigenaardig staketsel van armdikke boomstammen opgetrokken, onderling verbonden door dikke touwen vol ingewikkelde paalsteken en mastworpen. Indianententgeraamte of nog te ontsteken heksenkampvuur zonder ketel. De padvinders konden plaatsnemen op een horizontale dwarsbalk, die op jongenszithoogte diagonaal over de kuil hing. Hij boog altijd een beetje door. Het geheel was omheind met eenzelfde soort palen (langer, dunner), waartussen met jute had gespannen - op een smalle uitsparing na, die als ingang dienst deed. Naast die ingang was op vindingrijke wijze een miniatuur vlaggemast aangebracht. Wilde de stoelgaande padvinder niet gestoord worden, dan diende de wimpel (een verkleinde uitvoering van de nationale driekleur) ten top gehesen te worden: bezet! Het hijsen van de vlag was geen kleinigheid, en zeker voor iemand in hoge nood een langdradige bezigheid. Naast de kuil lag een slinkende berg opgedolven aarde, waarin een korte legerschop stak. De bedoeling was na gebruik van de ‘hudo’ een afgestreken schop zand over de bodem van de kuil uit te schudden - waardoor hij steeds voller raakte. Met de rand van zijn onderbroek behoedde Attilio zijn billen voor rechtstreekse aanraking
met de paal, waarop ook hopmannen, vaandrigs, patrouilleleiders en assistent-patrouilleleiders hun gerief zochten. Wanneer hij zich het zomerkamp in volle omvang probeerde te herinneren, kwam hij steeds bij die kuil uit, en zag zichzelf zitten: hij heeft zojuist zijn korte manchester broek op zijn schoenen laten zakken. Vergeefs. Al toen op de brug de geur van jute, nat hout, mest en humus hem tegemoetwoei, was de druk in zijn darmen (na dagen eindelijk opgekomen) snel weggeëbd. Nu hij zijn broek toch heeft laten zakken, klinkt in zijn hoofd tergend het geluid van lichte metalen na: van zijn riem, zakmes en fluit met kompas. Boven hem ruisen dreigend de bomen, en nog hoger jakkert een hollandse zomerlucht voorbij. Geroep uit het kamp, geritsel tussen de varens. (Het stikt hier van de ratten. Vannacht nog...) Zijn hoofd bonst, en is warm en pioenrood van het persen. Het driekleurige vaantje klappert aanmoedigend boven het jute uit: ‘ik ben bezig’. Als het rood staat voor zijn gloeiende wangen, en het wit voor het ongezond smetteloze kruis van zijn broekje, dan staat het blauw voor de worgende greep van zijn sluitspier. Daar wappert op verkleinde schaal de driekleur, waarvoor hij tweemaal daags, bij het hijsen en strijken, de drie middelste vingers van zijn rechterhand naar de rand van zijn hoed moet brengen, en waarop hij, ter gelegenheid van zijn installatie als padvinder, de eed van trouw heeft gezworen: ‘voor God, de Kerken mijn Vaderland’.
Attilio keerde het water de rug toe, en keek over de akkers en weilanden naar de westelijke horizon. Hij zag alles, maar zag niets. Los van de boom stond hij nu iets voorovergebogen, de handen op zijn buik gedrukt, en genoot intens van de verslappende drang in zijn ingewanden.
‘Dit is het dal. Hier is het goed,’ zei hij zacht - voorbij de woorden. ‘Hier is het vruchtbaar. De rivier stroomt door de daltempel. Hier wordt het lichaam gebalsemd.’ Genietend van de klank van de woorden, liet hij nauwelijks iets van hun betekenis tot zich doordringen. Hij moest ze ergens gehoord, of gelezen, en opgespaard hebben. ‘Hier
| |
| |
sluipen sfinxen rond.’
In de contouren van de huizengroepering daar in de verte herkende hij op deze afstand vaag iets - het drong niet tot hem door wat. De woonwijk was nu vertekend tot één geheel, maar Attilio's geest werkte voorlopig te lui om er meer in te ontdekken dan een spits toelopende, kartelvormige rots ver in zee. De zon hing er laag boven - vuurrood in een oranje hemel.
‘Daar is het rode land’, hoorde hij zichzelf dromerig zeggen. ‘Daar is het rijk van de dood.’
De woorden kwamen eerder dan de herkenning. Misschien bleef de herkenning uit doordat Attilio schrok van de lage stand van de zon, die inmiddels vlak boven de afgeplatte dakkoepel van zijn ouderlijk huis was komen hangen. Etenstijd. Hij moest voortmaken - maar kon zich niet bewegen. Met samengeknepen billen bleef hij wachten tot de stuwingen in zijn darmen waren uitgewerkt. Toen het over was, begon hij huiswaarts te lopen - eerst nog met normale tred, spoedig rennend. Door de van stap tot stap veranderende optiek dreef hij, al voortsnellend, de boven alles uitstekende dakkoepel schoksgewijs in de ondergaande zon. Het was nu juist dit gezichtsbedrog dat de herkenning tot stand bracht. Hij hield zijn pas in, en bleef staan. Het silhouet van zijn woonoord viel samen met een illustratie in zijn geschiedenisboek, voorstellende de trappiramide van koning Zoser. Wat onregelmatiger misschien, maar in opklimmende volgorde van hokken, schuurtjes, boerderijen, lagere en hogere huizen, en tenslotte de dakkoepel, leken de zes trappen toch duidelijk gegeven.
‘Dit is de trap waarlangs de koning opstijgt naar de zon’, zei hij hardop. ‘Hij is de hemelgod en zoekt de zonnegod. Hij bezeilt de hemelen in zijn hemelboot. Ik moet naar huis. Het eten wordt koud. Ra, ra, wie ben ik.’
En zo had Attilio ontdekt dat hij eigenlijk een piramide bewoonde - niet een met hellende zijden, nee, een primitieve, de oudste: een trappiramide. En in het hart van die piramide wachtte Attilio die tweede zondag in mei met gemengde gevoelens op de Mariaprocessie waar hij zelf was uitgegroeid.
| |
II
Toen zijn aandacht al begon te verslappen, hoorde Attilio plotseling van verre gezang, dat nog af en toe verwaaide. Een koor van hoge, heldere stemmen. De processie, die nu de piramide naderde, kon hij zich moeiteloos voor de geest halen. Voorop liepen de meisjes, in het wit; achteraan de jongens, met fluwelen capes om. Vier van de sterksten (waaronder vroeger hij, nu afgedankt) droegen de baar met daarop het eenvoudige, verschilferende Mariabeeld, oprijzend uit een stijve, brokaten jurk. Een luchtdicht, matglazen kolfje met haar verzamelde tranen (sinds het wonder had zij geen traan meer gelaten) lag op een zijden kussen aan haar voeten. Op de scheiding van jongens en meisjes hielden vier misdienaars een aan stokken bevestigd baldakijn op, waaronder de dorpspastoor voortschreed, weggedoken in een kazuifel met opstaande kraag, waar enkel nog zijn kalende kruin bovenuit glom. Hij droeg de monstrans voor zich uit met een zo verbeten greep, dat zijn knokkels er wit van zagen. Als hij voorbij kwam, knielde iedereen neer - in het stof of op de stenen. Mannen knielden zich de plooien uit hun broek, vrouwen knielden zich de ladders in haar kousen. Kussentjes waren verboden: ditmaal was het menens.
Aan de sterkte van het gezang hoorde Attilio, dat de processie nu de kanaalbrug naderde. In gedachten zag hij de voorste meisjes zich al licht vooroverhellend schrapzetten tegen de weg, die al vroeg begon te glooien. Nog even en hij zou het hier, in de huiskamer, haarfijn kunnen horen: de monotone treurmars van lichte voetjes, die op de losgeraakte planken van de brug dof xylofoon speelden ter nagedachtenis van de Gazellejongen. Er restte niet
| |
| |
veel meer dan een schim van hem (Attilio meende hem ooit gezien te hebben, bij mist) - een gehoornde schim, die zich schuilhield onder de brug en tussen het hoge riet van de buitenste kanaaloever. De schim van een menselijk wezen met onvertakt gewei - sommigen beweerden dat hij een éénwielig circusfietsje bereed. Attilio verbeeldde zich vroeger zijn vriend te zijn geweest - wat niet zo was. Hij had hem slechts op afstand gekend. Ze verschilden een kleine tien jaar in leeftijd: de Gazellejongen had zijn eigen vrienden gehad - vrienden die hem destijds hadden uitgedaagd rechtstandig van de kanaalbrug af te duiken. Waarop hij ingegaan was. (‘Tot vermaak zijner badende vrienden, en tot meerdere glorie van hemzelf’, zoals Attilio het de opgezwollen, bloeddoorlopen zatlap bij de kapper had horen zeggen - maar die had ook ‘ratten zo groot als honden’ langs de kant van de weg zien liggen.) Toen hij na herhaald dreggen door de gemeentepolitie weer boven water kwam, bleek hij plotseling getooid met een roestig fietsstuur, dat ‘als een gewei’ rechtop in zijn schedel geplant stond - de bel nog intakt. Er werd wel gegrapt dat bij het ophalen zijn armen in een kruislingse greep aan de handvaten geklonken waren - alsof hij op het allerlaatste moment nog ‘zichzelf had willen ontkurken’. Een grapje - maar zo was hij de dorpsmythologie ingegaan: als een ontijdig aan eigen gewei gekruisigde. De martelaar van de kanaalbrug. De Gazellejongen. (Na de spontane invoering van die posthume bijnaam, bestonden over de analogie van stuur en gewei evenmin nog twijfels als over het merk fiets waarvan dat stuur afkomstig was.)
Terwijl Attilio aandachtig luisterde naar die roffelende dodenmars van meisjesvoeten, zag hij heel duidelijk voor zich hoe de Gazellejongen zich vanonder de kanaalbrug in het volle zonlicht waagde, en met lenige, vederlichte sprongen de treden van de piramide begon te bestijgen. In gedachten volgde hij hem tree voor tree. Tot zijn ogen hogerop zonneblind raakten. Maar even later zag hij hem weer staan, voorin de hemelboot van Horus - bewegingloos als een boegbeeld: de armen kruislings gekruisigd aan zijn eigen gewei, waaraan de fietsbel schitterde als een sieraad. Een cimbaal in de ure des doods.
Attilio liep om de tafel heen, en stelde zich voor het raam aan de straatkant op. Het kon nu niet lang meer duren of hij zou de processie aan de enige ingang van het straatje voorbij zien trekken. Hij liet zijn blik over het plaveisel en langs de gevelrijen glijden: nergens bewoog iets, alles zat potdicht.
‘Dit is de gang waarlangs de dood wordt binnengedragen’, neuriede hij zonder melodie, nog in de ban van de Gazellejongen, die hij zojuist had zien wegvaren. ‘Er is geen weg terug.’
Daar verschenen de eerste meisjes al om de hoek. Maar tot Attilio's verbazing deden ze wat ze voorgaande jaren nooit hadden gedaan: met ingetogen pas op gelijke afstand van elkaar voortstappend, zwenkten ze langzaam en plechtig het straatje in. Ze kwamen recht op hem af! Een viervoudige rij in het wit geklede meisjes. Links en rechts begonnen nu de gordijntjes van de buren te bewegen. Ramen gingen open. Deuren. Maar het kwam Attilio voor dat ze het op hem gemunt hadden. Hoewel hij zich onzichtbaar wist achter de glasgordijnen, deed hij automaties een stap achteruit. Hij zag nu duidelijk de strengen vergeetmenietjes in hun haar, en de kleine veldboeketten in hun witgeschoeide handen. Als hij zijn ogen samenkneep, kon hij zelfs de zilveren miniatuurtjes onderscheiden, die aan hun zilveren kettinkjes en armbandjes bungelden: eikeltjes, lovertjes, vogeltjes, dingsigheidjes. Nog maar enkele meters verwijderd van zijn ouderlijk huis, waarop het straatje immers doodliep, kwam de stoet tot stilstand. Onwillekeurig deed Attilio nog een stap naar achteren, en stootte daarbij tegen een bijzettafeltje, waarop iets begon te wankelen: een vaas met uitgebloeide takken - maar zijn evenwicht herwon. De processie vulde het straatje tot aan de hoofdweg. Achter de voorhoede van meisjes zag Attilio het baldakijn van de priester oprijzen. Onder de franje door werd het beeld van de Heilige Maagd zichtbaar. Aan haar vervaarlijk heen en weer zwaaien achter de rug van de priester was te zien dat de jongens de baar onvoorzichtig neerzetten. Dat was hem, Attilio, nooit overkomen. Nog steeds werd er gezongen. Alles zong. De vier mooiste meisjes, pronkstukken voorop, stonden zingend aan zijn venster, en vier oogverblindend witte rijen zingende meisjes hadden zich achter hen geschaard. De meeste meisjes kende hij van school - maar wat hem nu, anders dan op school, zo ademloos aan hen maakte, was de onverzoenlijkheid van hun kleding en hun leeftijd. Ze zaten
allemaal minstens een klas lager, en waren gemiddeld zo'n jaar jonger dan hij: elfjarigen dus - en toch droegen zij zonder uitzondering de fijngazen of kunstzijden jurkjes, die zij op zevenjarige leeftijd ter gelegenheid van hun Eerste Heilige Communie hadden gedragen. (Namelijk toen zij voor de eerste keer, in de vorm van een klein rond pakje ongedesemd brood, van het lichaam van hun Heer Jezus Christus hadden mogen proeven.)
Wat Attilio van zijn eigen Eerste Heilige Communie nog het meest bijstond, was de avond toen de dag al voorbij was. Hij werd op hetzelfde tijdstip naar bed gebracht als
| |
| |
gewoonlijk, terwijl beneden het feest, met veel drank, verhevigd doorwoedde. Kort nadat hij was ingeslapen, had rumoer op straat hem gewekt. Vanachter het gordijn - hij sliep aan de voorkant - had hij gevolgd hoe in het straatje zijn vader en hun beste huisvriend, beiden dronken, wedijverden in hardlopen en allerlei andere behendigheden. Zo te horen ging het om een weddenschap. Uit de menigte omstanders - familieleden en buurtgenoten - stegen kreten van bijval en aanmoediging op, maar toen een partijtje worstelen op een regelrechte vechtpartij uitliep, begonnen de vrouwen te gillen, en moest er politie aan te pas komen. Sindsdien had Attilio nooit meer een hostie door zijn keel kunnen krijgen zonder dit gillen te horen, en zonder het bebloede gezicht van hun ‘beste huisvriend’ voor zich te zien, die in zwak lantaarnlicht op de grond had gelegen, terwijl zijn vader door twee agenten het huis in werd geleid.
Die eenmalig te gebruiken jurkjes waren destijds door de moeders van deze meisjes niet ‘op de groei’ gekocht: zij gaven meer van hun gladde, opgeschoten benen en ontluikende vormen te zien dan eigenlijk christelijk genoemd kon worden. Maar misschien viel niemand dat op, behalve Attilio. Tenminste, bij het zien van zoveel afgezakte witte sokjes, te korte pofmouwtjes die om bovenarmen knelden, en strak gevlochten, opgeknot haar, waarin bloemen staken, voelde hij wat hij wel vaker gevoeld had, maar helemaal niet wilde en vooral niet mocht voelen. Hij probeerde weer aan de Gazellejongen te denken.
‘Vanuit het oosten wordt de dood hier binnengedragen’, hoorde hij zichzelf fluisteren, zich maar half bewust van wat hij zei. ‘De dood. Elk jaar. Altijd. Maar er is een doolhof. Er zijn gangen en trappen en overlopen. Een doolhof. Ze kunnen me nooit vinden. Nooit.’
Het was de nauwelijks hoorbare, grotendeels innerlijke stem van de jongen die gewend is alleen te spelen. Attilio verliet de huiskamer, en via gangen en trappen en overlopen zocht hij zich met gespeelde haast een veilig heenkomen - steeds hoger. Op de bovenste overloop trok hij aan een koord een draaibaar luik omlaag, met rails aan de binnenkant, waarover, na het lostrekken van een pin, een smalle trap naar beneden geschoven kon worden. Langs deze trap, die heftig wiebelde, bereikte hij de zolderverdieping. Er hingen grote tweepersoons lakens te drogen - de atmosfeer was er vochtig. Bovendien was het er schemerig, doordat de dubbele rijen lakens het licht van het enige dakraam gedeeltelijk wegnamen. Attilio schoof de trap weer omhoog, totdat, door overgewicht van het binnengehaalde deel van de trap, het luik zich vanzelf sloot. Even stond hij roerloos te luisteren: ook hier nog, zo hoog, was het gezang hoorbaar. Toen hij zich daarvan verzekerd had, brak hij door de muur van lakens heen. Ze voelden klam aan. Aan de andere kant gekomen, bleef hij vol verwondering staan: wat hij daarop enige afstand bijna tastbaar voor zich zag, was een ware pilaar van zonlicht. Vanuit wat ongeveer zijn hoogste stand moest zijn (het was omstreeks het middaguur), liet de zon zijn licht ietwat schuin de zolder binnenvallen. Er danste stof in. Ontelbare stofdeeltjes kaatsten het licht terug naar de zon.
‘Met het licht dat het Ene, Goede en Almachtige afstraalt’, had Attilio de pastoor op de preekstoel horen zeggen, ‘verlicht Het ook nog zichzelf. Geheel naar analogie van de zon.’
Maar hier was het de zon zelf die zich ‘gevangen gaf in het stof’. En wel in een materiaal zo gewichtloos, dat het in het licht omhooggezogen leek te worden. Door niets anders dan het licht zelf bijeengehouden, vormde het een even hecht als transparant bouwwerk: een zuil van puur stofgoud. De projektie van het dakraam op de houten vloer diende deze zuil, die zich naar onderen toe iets verbreedde, tot voetstuk: een bijna vierkante rechthoek, waarin Attilio op verkleinde schaal de basis van zijn piramide herkende. Pas op dat moment besefte hij, dat hij zich in de nok van die piramide bevond. In de nok van zijn piramide gaf de zon een sprankje van zichzelf gevangen in het stof.
‘Om mij op te nemen.’
Om hem in te kapselen, en op te nemen - dat waren zo ongeveer zijn gedachten.
‘Om mij erin omhoog te laten klimmen.’
Toen Attilio een stap naar voren deed, wolkte er stof op van de vloer, waardoor de zuil nog voller en tastbaarder werd. Hij had nog een drietal stappen te gaan, voor hij hem kon aanraken, en op elk van zijn dreunende stappen voorwaarts vulde de zuil zich verder met stof - tot hij stevig genoeg leek om de schuine hanebalken te kunnen stutten. Er zorg voor dragend geen schaduw te veroorzaken, liep Attilio enkele malen zwaar stampend in een halve cirkel om de zuil heen - tot hij zó vol en tastbaar geworden was, dat hij hem wel wilde omhelzen, maar bang was hem te zullen breken. Onmiddellijk echter bedacht hij, dat zij, hij en het zonlicht, van zo geheel verschillende planeten stamden, dus van zo verschillende materie waren, dat zij elkaar gemakkelijk moesten kunnen doordringen. Na enige aarzeling stapte Attilio de lichtkolom binnen.
‘Ik vlucht in de zon’, zei hij zacht. ‘Net als de Gazellejongen.’
Hij bleek zo precies van zijn postuur, die koker van licht,
| |
| |
dat hij wel door de zon zelf (‘voor mij’) moest zijn opgericht - zo perfekt paste hij hem: een lange, rechte, flonkerende jurk. Van hoofd tot voeten stortte hij zijn licht en warmte in Attilio uit. Hij penetreerde het donkerste van zijn ingewanden, en zette alles wat daar verstrakt en ingesnoerd was, in een ontspannen gloed. En Attilio raakte zo vervuld van die sterke zuil, dat hij zijn kleren moest openen om er niet uit te barsten. Hij voelde zich behaaglijk gevangen en opgetild in die smalle kooi van licht en stofgoud. Om eigen as wentelde hij erin rond - hij zwom erin rond als in een aquarium. Hij vond houvast aan eigen lichaam - en stuurde zich, omhoog, richting zon.
Twee weken geleden was voor het eerst in zijn leven de zoete walging over hem gekomen - kleurloos nog, onwillig, krachteloos. Op het gazon van het openbare zwembad had hij, op zijn buik gelegen, een visioen aan zich laten voorbijtrekken, waarin een zigeunerin haar eigen dochter voor hem liet dansen. Bij een hoog oplaaiend vuur danste ze in meer bochten en kronkels dan nog tot de dans behoorden. Toen hij zich haar beeld scherp genoeg dacht te hebben ingeprent, was hij van het gras opgestaan met een verbeten gedachte ‘dat het er nu maar eens van moest komen’. En wat er ook komen mocht - hij zou het laten komen. Op weg naar de kleedhokjes had hij zijn grote badlaken zodanig over zijn schouder gedrapeerd, dat het tot op zijn knieën hing, en hem van voren bedekte. Het was niet druk - de garderobejuffrouw zat een boekje te lezen. Toch koos hij een hokje in een lege rij. Hoe wervelend ze hem ook steeds weer ontdook, de zigeunerdochter was hem ruimschoots terwille - maar toen het kwam (kleurloos, krachteloos), schrok hij zo, dat hij heel even hardop om zijn moeder riep.
‘O, m...’
Dit was dus zondigen - een soort gif afscheiden. Alle sporen moesten uitgewist. Bijna zonder zich aan te raken, reinigde hij zich met het badlaken - zo schuldbewust en teder, dat niet eens te zeggen was dat hij zich afdroogde, nee, hij vloeide zich af. Bang dat de garderobejuffrouw hem om zijn moeder had horen roepen, durfde hij aanvankelijk niet uit het badhokje tevoorschijn te komen. Lange tijd stond hij met kloppend hart tegen de deur gedrukt, met zijn rug naar wat daar op het bankje gedruppeld was. Toen hij tenslotte toch naarbuiten kwam, sloop hij omzichtig naar de uitgang. De mensen zouden immers op zijn gezicht kunnen lezen wat voor zonde hij zojuist begaan had. Thuisgekomen hing hij het medeplichtige badlaken te drogen aan een waslijn in de achtertuin. Hij vouwde een strandstoel uit, en ging achterover liggen wachten tot het droog was - waarmee zijn zonde althans uiterlijk zou zijn uitgewist. De middag liep ten einde: de zon stond al laag - en de grote handdoek wiegde zich zacht aan de draad, waaraan hij met wasknijpers was bevestigd. Met een hart vol angst en schuld staarde Attilio vanuit zijn stoel al die tijd naar de grote schaduw, die langzaam maar dreigend heen en weer schoof over de bedden afrikaantjes en duizendschonen. De afrikaantjes geurden bitter boven de zoete geur van de duizendschonen uit. In de keuken achter zich hoorde hij zijn moeder luid kletterend met potten en pannen in de weer. Daar bovenuit zong zij:
En:
Hoe wij tezaam vaak door de velden zwierven -
Bloemen plukken was jouw grootste lust...
Toen zij hem later voor het eten riep (‘Attilio!’), stond hij op, liep naar het badlaken, en streek er met zijn handen langs. Het was droog. Met zijn vingertoppen tastte hij vervolgens nauwgezet het badstof oppervlak af - en stuitte daarbij op een hard rond plekje ter grootte van een muntstuk. Het was er nog. Opgedroogd, maar het was er nog - voelbaar aan beide kanten van de harige stof. O, God - zijn zonde zat in de stof geklonken. Lompweg door hem erin gestempeld. Hij moest denken aan wat op school een jongen had gezegd over een voorbijfietsend meisje: ‘zo geil als een dubbeltje’ - en over zichzelf: ‘ik ben zo geil als een kwartje’. En terwijl hij het badlaken loshaakte van de waslijn, zag hij zichzelf weer als kleine jongen een stuiver onder een blad papier leggen. Als hij het plekje papier, waaronder de stuiver lag, met een potlood zwart maakte, verscheen prompt het reliëf van kruis of munt. Het bleef in het papier gedrukt ook nadat het muntstuk weer was weggenomen. (‘Guarda, mama!’) Zo was in die handdoek de beeldenaar van zijn zonde geslagen.
| |
| |
Veertien dagen had hij zich niet durven aanraken - nu kon hij niet anders. Hij moest wel. Met langzame, ritmiese, allengs onbeheerster slagen zwom hij stroomopwaarts. Met Pasen had hij voor het laatst gebiecht. Binnenkort zou hij na zijn vorige zonde ook deze nog moeten biechten. Hij zou er omzichtige woorden voor zoeken, die hij pas op latere leeftijd zou vinden.
‘...Die piramide, mijnheer pastoor, was als een spektrum, waarin het witte licht van de zon gebroken werd in de regenboog van mijn dagdromen... Aan die witgouden pilaar, waarin ik vrijde met de zon, zou ik mij duurzaam uithuwelijken - als u mij het woord toestaat. Bij zonnig weer zou ik mij steeds weer opnieuw naar de zolder begeven, en me in die doorzichtige cocon nestelen, en uit de wirwar van beneden de rode draad weer opnemen, en verder spinnen en voortborduren aan mijn rêverieën, waarin ik steeds nieuwe schakeringen zou aanbrengen... In de zomermaanden, volgend op uw processie, is een onophoudelijke stoet van bruidsmeisjes aan mijn zolderraam voorbij blijven trekken... En steeds heb ik er een uitgekozen om met mij in die koker van warm zonlicht en prikkelend stof te verkeren... Steeds weer een ander, mijnheer pastoor... Een polygaam schimmenspel, af en toe doorkruist door een kruiselings aan eigen gewei gekruisigde Gazellejongen. Kent u de Gazellejongen nog, mijnheer pastoor? - U hebt zijn uitvaart nog geleid. Zoals ik, later, de uitvaart van zijn schim heb geleid - via de treden van mijn piramide... Een polygaam schimmenspel... Een panopticum van smeltende beelden... Zoals ik ze geleverd kreeg, hadden ze wel iets van de beschilderde houten poppen uit de piramiden van Gizeh, uw processiemeisjes. Als ik mijn ogen maar goed samenkneep, zag ik ze in mijn grafkamer staan, rondom mijn sarkofaag. Want dat was het, mijnheer pastoor - een sarkofaag... Door de zon zelf van eigen zuiverste goud gesmeed, fragiel en transparant: een sarkofaag voor mijn zoete kleinejongenszelfmoord... Beschilderde poppen, stug en houterig - maar mijn toverkracht heeft ze tot leven gewekt... En ze hebben mij gediend, uw dienaresjes, mijnheer pastoor... Aan elk van uw Mariabruidjes heb ik een zakdoek uit de wasmand van mijn moeder opgeofferd. Talloze zakdoeken - maar het werden bloemen in mijn handen... Kunstbloemen, weliswaar, maar
toch bloemen... In de loop van de tijd heb ik zo een aardig boeket gesteven bruidsbloemen over de stoffige vloer uitgestrooid... Mijn moeder werd er razend van: Attilio!... In het stof gebeten bloemen, mijnheer pastoor - vroegtijdig van hun voedende stengel gerukt... Zo schudde ik de namaakbloesem van mijn jeugd voor hun voeten neer. En ik wilde dat zij ze zouden dragen, die bloemen, mijnheer pastoor - kunt u dat begrijpen? Niet in hun hand, niet op hun borst, niet in hun haar... maar waar in een mooi boek - niet de bijbel; vergeeft u mij, mijnheer pastoor - een verwelkte hoer een kunstroos droeg “om haar verloren bloem te vervangen”... De zakdoek... die eeuwige sluier van de onzichtbare geliefde - daar zelfs maar een tip van... Al diegenen met wie ik maar enkele minuten getrouwd ben geweest... Niet meer dan een oogopslag heb ik van ze gezien, af en toe, door het weefsel heen... Een traan die, erdoor opgezogen, aan de buitenkant zichtbaar werd... Een jukbeen, mijnheer pastoor, waarvan de vorm in de sluier gedrukt stond... Dat is het weinige dat ik van uw bruidsmeisjes weet... De zakdoek - dat vluchtig opgehouden gordijn, waarachter ik een kameel door het oog van de naald lanceerde... Waarachter ik met schietkatoen en kruit een kanon tot ontbranding bracht, dat de acrobaat die ik was lanceerde, en door de brandende hoepel richtte... De Vliegende Man!... Ik wilde leeg! Mezelf met hart en ziel ledigen in de zakdoek die als een vangnet aan de andere kant van de hoepel spande... Maar God, Jezus Christus, mijnheer
| |
| |
pastoor - wat is de hemelpoort nauw, en wat zijn wij onhandelbaar grof van bouw!... Een linkshandig beeldhouwer was ik, van beelden waaromheen in verre van voltooide staat al het laken ter onthulling gedrapeerd was... Bij onthulling wachte mij de kopstoot van ruw marmer, mijnheer pastoor - of op zijn minst een luchtzak na te hoge vlucht...’
| |
III
En zo lanceerde hij zich eigenhandig naar het hart van de zon.
Attilio!
‘...Een... een... een bron, mijnheer pastoor - een spoedig bedarende bron... Maar hij ontsprong aan mijn hand met de omstuimigheid van een fontein. Na een flitsende baan door de lichtkegel, boog hij het schemerduister van de zolder in. Iets van zijn klatergoud bleef nog nawiegen in een spinneweb - de rest werd opgezogen door de duimendikke stoflaag die de houten vloer bedekte... De weke parels van mijn te vroeg aangeboorde schatten, mijnheer pastoor - ik had mij eigenhandig verwond...’
Attilio!
‘Mastaba -’, had hij er zichzelf bij horen fluisteren, verbaasd, want hij wist niet waar hij het vandaan had. Had hij de vorige keer nog om zijn moeder geschreeuwd, nu was er een nieuw, vreemd woord voor in de plaats gekomen: ‘mastaba, mastaba’. Plotseling was het er geweest. Het kon niet uit hemzelf gekomen zijn. ‘Mastaba.’ Vreemd.
‘... Of weet u ook niet wat dat is, mijnheer pastoor - mastaba? Mocht er bij u, vroeger, op het seminarie, niet over heidense godsdiensten gesproken worden? Mastaba... Het moest toch ooit in me geplant zijn - niet waar, mijn heer pastoor? - anders had het me nooit zo vanzelfsprekend over de lippen kunnen komen. Mastaba... En onmiddellijk daarna zeeg ik ontkracht neer in mijn doorzichtige sarkofaag. Ik schaamde mij plotseling diep. Dat ik u dit ooit allemaal zou moe ten opbiechten!... Dit was de ergste van alle doden die een sterveling sterven kon, wist ik nu... De dood waarna men verder moet... in schaamte... op weg naar de biechtstoel... Maar ook triest was ik, in het stof te hebben moeten bijten - triest, na zo ruwweg ter aarde geveld en besteld te zijn... Ik ordende snel mijn kleding, en trad uit de lichtkolom, die nu veel van zijn allure verloren had...’
Het zou niet lang meer duren of hij zou Attilio alleen nog doen denken aan de baan zonlicht, die op zondagmiddag door een kier tussen de gordijnen in de huiskamer van zijn grootouders hing. Er danste geen stof in, maar hij was gemarmerd met de sigarenrook van zijn grootvader: opa Santini. De sigaren betrok hij zaterdags van een marktkoopman, ‘bijna voor niks’, want ze waren ‘geplakt’, wat betekende dat ze aanvankelijk ‘de duurste’ waren geweest, maar ‘geknakt’, en nu op de plaats van de breuk met een extra tabaksblad omwonden - wat hen een speciale geur gaf. De gordijnen waren gesloten om het voetbalprogramma op de kleine tv beter te doen uitkomen. Hoewel het geluid oorverdovend hard stond (‘stil! stil!’), zaten Attilio's stiefvader en diens schoonvader met hun neus op het toestel. Hij had zijn afkeer van de overslaande verslaggeversstem nooit durven uitspreken, zodat hij elke zondag weer werd meegenomen.
‘... Zo kort als ik opgetild was geweest in de armen van de zon, mijnheer pastoor, zo onevenredig lang zouden die bittere geuren van sigarenrook en natte lakens mij bijblijven... Het zou nog tijden duren, mijnheer pastoor, voor ik dat zachte, levensblije brommen weer zou horen... bzzz... dat zachte resoneren, waarmee zijn ziel zich opnieuw, zwaar en verzadigd, aan onzichtbare vleugels uit de volle, rijke beker van mijn verkreukte zakdoek zou verheffen... om op weg te gaan naar zijn korf, en raat voor raat voort te borduren aan mijn herbegonnen leven... Bzzz... Zolang de voorraad strekt - dat spreekt, mijnheer pastoor...’
Maar voor het zover was (voordat Attilio uit het licht van de grote schijnwerper trad), ‘mastaba’, maar nadat hij zijn ‘aangeboorde schatten’ het schemerduister van de zolder in had zien flitsen, sloot hij even zijn ogen. Dit was het dan. Op zijn netvles zag hij één van zijn ‘weke parels’, nog navonkend van zonlicht, tussen twee planken van de vloer doordruppelen. (Of was het rollen? Of stuiteren?) En hij zag die parel in slow motion, fosforescerend, het absolute duister onder de vloer binnenvallen - om er een onbeschrijflijke wereld van spinnetjes, pissebedden en muizen te verontrusten. Op de plaats waar de parel zou neerkomen, zag Attilio, bevond zich een nest jonge ratten - vredig knabbelend, totdat die vreemde planeet, een soort maan, uit hun hemel kwam neerdalen. De ratten vluchtten in paniek uit elkaar, in stervorm - weg, weg van de plaats van de landing. Maar in hun paniek raakten hun staarten op gordiaanse wijze verstrengeld - en het was op deze onontwarbare knoop, dat Attilio zijn weke parel (hij voelde het losschieten nog in zijn vlees) zag neerkomen. De parel spatte tot vormeloosheid uiteen, omsloot en doordrong de knoop als een bindende substantie, en stolde. Als zegellak. Hij verzegelde hem. De parel de knoop. En daarmee was dan de rattenkoning gekroond, die, vergeefs rukkend en trekkend, als een perpetuum mobile tot in lengte van dagen de eeuwige herhaling zou blijven van Attilio's kleine, zoete zonde.
|
|