[Wittgensteins Zekerheid (vervolg)]
karakter van het induktieprincipe te rechtvaardigen? Kunnen we wijzen op al die gevallen waarin dit principe lijkt te gelden? Zoals bijvoorbeeld: een lucifer valt, indien losgelaten; een steen valt, indien losgelaten... alle voorwerpen vallen, indien losgelaten. Maar dan moeten we het induktieprincipe gebruiken om het te rechtvaardigen (vicieuze cirkel) of we moeten een induktieprincipe van een hogere orde gebruiken om het vorige te rechtvaardigen (oneindige regressie). Wittgenstein is er zich van bewust, dat het induktieprincipe niet te grondvesten is. Maar waarom schijnen wij het dan toch steeds te gebruiken? Volgens Wittgenstein hangt dit samen met onze ervaring van de regelmatigheid in de wereld: als ik iets heb weggelegd in een la, dan zal dat niet zonder meer verdwijnen; als ik gisteren twee handen had, dan kan ik vandaag - zonder te kijken naar mijn handen - zeggen dat ik twee handen heb. ‘Het eekhoorntje besluit niet op grond van induktie, dat het ook de volgende winter voorraden nodig heeft. En net zo min hebben wij een induktiewet nodig om onze handelingen en voorspellingen te rechtvaardigen.’ (287) Over de fysische wet, dat water onder atmosferische druk bij 100°C kookt, merkt Wittgenstein het volgende op: ‘Wat er ook in de toekomst zal gebeuren, hoe water zich in de toekomst ook zal gedragen - we weten, dat het zich tot nu toe in ontelbare gevallen zo heeft gedragen. Dit feit is in het fundament van ons taalspel gegoten.’ (558)
De derde veronderstelling heeft betrekking op het voortbestaan van mezelf, de wekker, de aarde etc. Ook hier is het mogelijk aan alles te twijfelen: ik kan deze nacht de laatste adem uitblazen; de wekker zou kunnen verdwijnen; er zou een kosmische ramp, die de aarde vernietigt, plaats kunnen vinden.
Een aantalopmerkingen van Wittgenstein zijn hiervan belang: 1. Deze aannamen en talloze andere zijn zeer hecht in ons taalspel verankerd. Een bepaald taalspel is alleen mogelijk, doordat we vertrouwen hebben gekregen in bepaalde kenmerken van deze wereld. Als bomen in een uur uit de grond schieten en weer wegkwijnen, dan zal onze taal zich aan deze verschijnselen aanpassen. Als bepaalde voorwerpen zonder meer verdwijnen, dan houden we daar rekening mee in onze verwachtingen. (Een zeepbel bergen we niet op in een la, een boek wel!) ‘Als ik zeg: “We nemen aan, dat de aarde al vele jaren heeft bestaan” (of iets dergelijks), dan klinkt het weliswaar vreemd, dat we zo iets zouden moeten aannemen. Maar in ons hele systeem van onze taalspelen behoort het tot het fundament. De aanname, zou men kunnen zeggen, vormt de grondslag van het handelen en dus natuurlijk ook van het denken.’ (411)
2. Er moeten zeer duidelijke redenen bestaan om te twijfelen. Slechts in buitengewone omstandigheden krijgt de zin: ‘Ik weet, dat ik een boom zie’ betekenis. Bijvoorbeeld in het geval dat het zeer mistig is en slechts vage om trekken zichtbaar zijn of in het geval ik naar een abstrakt kunstwerk kijk. Wat betreft het voortbestaan van mij, de aarde, de wekker, etc. zijn er geen bijzondere redenen om te twijfelen aan de zekerheid van dit voortbestaan: een kosmische ramp is niet te verwachten en mijn gezondheid is uitstekend.
3. Wittgenstein meent, dat bij het doen van onderzoek een groot aantal zaken worden voorondersteld, die niet tegelijkertijd onderzocht kunnen worden. Dit zijn (vaak verzwegen) aannamen, die in de taal meegebakken zijn. Hij meent dat vaak onderzoek pas mogelijk is als voorbij wordt gegaan aan al datgene waaraan men óók - logisch gezien - zou kunnen twijfelen: ‘Het kan bij voorbeeld zijn, dat al ons onderzoeken zo is ingericht, dat daardoor bepaalde zinnen, als ze al ooit uitgesproken worden, aan iedere twijfel onttrokken zijn. Ze liggen naast de weg die het onderzoek gaat.’ (88)
4. De mogelijkheid om te twijfelen veronderstelt de beheersing van een bepaald taalspel. Om twijfel uit te drukken aan de zin: ‘Hier is een hand’, moet je begrijpen wat het woord ‘hand’ betekent.
Ik heb om mijn wekker te kunnen zetten verschillende malen op een klok, horloge of wekker moeten kijken hoe laat het is. Stel dat iemand mij vraagt: ‘Hoe laat is het?’ Ik kijk op een torenklok en antwoord: ‘Vier uur’. Vervolgens vraagt hij: ‘Weet je dat zeker?’, waarop ik antwoord: ‘Ik weet absoluut zeker, dat het vier uur is.’ Hij blijft doorvragen: ‘Maar hoe komt het dan, dat je dat zeker weet?’ Ik ben met stomheid geslagen. Hoe kom ik erbij, dat wanneer de wijzers op de klok zoen zo staan, dat ik dan de woorden ‘vier uur’ mag uitspreken? Kan ik redenen geven voor mijn trefzekere woordgebruik? Wittgenstein: ‘En hier is nu het vreemde, dat, hoewel ik heel zeker ben over het gebruik van de woorden, er niet aan twijfel, ik toch geen gronden kan aangeven voor mijn handelwijze. Zou ik het proberen, dan zou ik er 1000 kunnen geven, maar geen van alle zo zeker als juist datgene, wat ze moeten ondersteunen.’ (307)
De zinnen waar we in ieder geval een zeer groot vertrouwen in hebben, zijn de zinnen van de arithmetika. Wittgenstein meent