[Wittgensteins Zekerheid (vervolg)]
‘Wat voor reden heb ik om leerboeken van de experimentele natuurkunde te vertrouwen? Ik heb geen reden ze niet te vertrouwen. En ik vertrouw ze. Ik weet hoe zulke boeken tot stand komen - of liever, ik geloof het te weten. Ik heb enige evidentie, maar deze gaat niet ver en is van zeer verstrooide aard. Ik heb dingen gehoord, gezien, gelezen.’ (600)
Ik wil nu in het vervolg Wittgensteins opmerkingen toelichten aan de hand vaneen zeer eenvoudige, praktische bewering (P): ‘Ik weet zeker, dat ik morgenochtend om vijf voor halfzes door de wekker zal worden gewekt.’ Het is duidelijk dat de graad van zekerheid van deze bewering veel geringer is dan bij de beweringen van Moore. Aan de andere kant ligt het in de lijn van Wittgensteins denken om te geloven in de zekerheid van de bewering; het is immers al zo vaak goed gegaan. Een andere praktische situatie, waar de bovengeschetste sterk op lijkt, is het maken van afspraken met anderen om op een bepaalde plaats en een bepaald tijdstip te verschijnen. Ook dat gaat meestal goed. De vraag is nu, in hoeverre dit type beweringen zijn verbonden met, ofte funderen op andere, die perliggende beweringen. We hebben al gezien, dat het volgens Wittgenstein onmogelijk is om dit type beweringen absoluut te funderen. We kunnen echter wel analyseren welke beweringen we allemaal ook nog voor ontwijfelbaar houden, wanneer we de zekerheid van P accepteren.
De eerste veronderstelling die ten grondslag ligt aan P betreft de aard van de tijd. Een van de meest fundamentele ideeën van de laatste eeuwen betreffende de tijd is, dat de tijd homogeen is en lineair in één bepaalde richting verloopt. In de twintigste eeuw is deze gedachte - o.a. doordat we voortdurend omringd zijn door klokken; door de mechanistischeprincipes waarop de werking van klokken is gebaseerd; door het bestaan van de Newtonse mechanika - zo diep in onze kultuur verankerd, dat geen verstandig mens twijfelt aan de lineairiteit van de tijd. Toch is dit niet altijd zo geweest (zie voor een uitstekende beschrijving van andere opvattingen over de tijd (4) ). Op grond van allerlei cyclische processen in de natuur: de getijden, de seizoenen, geboorte en dood ligt het idee dat de tijd cyclisch van aard zou zijn in zekere zin voor de hand. De Maya's - een volk dat geobsedeerd werd door de tijd - meenden dat er een 260-jarige cyclus bestond. Wittgenstein benadrukt in prachtige passages dat we deel uitmaken van een bepaalde kuituur, die we niet als een kledingstuk kunnen afleggen: ‘De zinnen die dit wereldbeeld beschrijven, zouden tot een soort mythologie kunnen behoren. En hun rol lijkt op die van spelregels, en het spel kan men ook zuiver in de praktijk, zonder uitgesproken regels leren... De mythologie kan weer gaan stromen, de bedding van gedachten kan verschuiven. Ik onderscheid echter tussen de beweging van het water in de bedding en de verschuiving van de bedding; hoewel er geen scherpe scheiding tussen beide is... Ja, de oever van deze rivier bestaat voor een deel uit hard gesteente, dat aan geen of aan een onmerkbare verandering onderhevig is, en voor een deel uit zand, dat dan hier, dan daar, wegspoelt of aanslibt.’ (95-99).
De tweede veronderstelling die ik moe t maken is, dat de tijd ook inde toekomst een lineair karakter blijft behouden. Hiervoor is de volgende induktieve redenering nodig: ik heb talloze malen (maar eindig) waargenomen, dat de tijd lineair verloopt, nu konkludeer ik dat ook op alle toekomstige tijdstippen de tijd lineair verloopt. Deze redenering schiet in een aan tal opzichten tekort. In de eerste plaats is het waarnemen van een lineaire tijd gedurende bepaalde ogenblikken ook konsistent met het idee dat de tijd vertakt is.
Het idee van een vertakte tijd is door sommigen aangegrepen om het verschijnsel van voorspellende dromen te verklaren. Veronderstel dat ik in mijn droom op tijdstip A naar een andere tak van de tijd spring, vervolgens deze tijd veel sneller doorloop en gebeurtenis b, die volgende week zondag zal plaats vinden, voorzie. Als ik ontwaak bevind ik me weer op de oorspronkelijke tak. Hoewel de opvatting van de vertakte tijd niet in strijd is met de waarnemingen, nemen we voorlopig aan dat de tijd niet vertakt is.
Een tweede moeilijkheid heeft betrekking op de rechtvaardiging van de induktieve redenering. Is het mogelijk het a priori