die hij stelt, dat deze zin hetzelfde karakter heeft als: ‘Ik weet zeker, dat water bij 100°C kookt.’ In dat geval is de zekerheid omtrent het weten van zin twee gebaseerd op een aantal natuurwetten. De maan reizen hebben echter laten zien, dat het technisch kunnen van de mens een zeer belangrijk aspekt is om bewering twee te kunnen beoordelen. Het lijkt aannemelijk, dat Wittgenstein het onderscheid tussen de natuurkunde en de stand van de techniek van dat moment over het hoofd heeft gezien. Dit bezwaar kan weerlegd worden door ‘het hele systeem van de natuurkunde’ zo te interpreteren, dat het zowel ‘natuurkunde’ als ‘techniek’ omvat.
Kiezen we echter voor deze laatste interpretatie, dan doemt het volgende probleem op: er lijkt een verschil te bestaan in de graad van zekerheid van de drie beweringen. En toch zijn ze alle drie gekozen om te dienen als een soort rotsbodem, een fundering van andere zinnen. Het is namelijk gemakkelijk een verandering in de omstandigheden voor te stellen, die de graad van zekerheid van de tweede bewering van dezelfde orde maakt als: ‘Ik weet zeker, dat ik nooit in Staphorst ben geweest.’ Veronderstel dat maanreizen in de niet al te verre toekomst zo normaal worden, dat mensen met jonge kinderen een vakantie op de maan doorbrengen. Als mij dit is overkomen, toen ik een jaar of twee was, dan bewaar ik geen herinnering aan deze maanreis. Nu spreek ik, als volwassene, zin twee uit. Het is duidelijk, dat de zekerheid van de tweede bewering sterk afhankelijk is van toevallige omstandigheden. Het lijkt me echter onmogelijk om soortgelijke veranderingen in omstandigheden te omschrijven, die de graad van zekerheid van de beweringen een en drie aantasten.
Moore kritiseert in zijn artikelen de opvattingen van Descartes, de kampioen van de methodische twijfel: ‘Zo besloot ik, omdat onze zintuigen ons soms bedriegen, te veronderstellen dat niets is zoals het ons door de zintuigen wordt voorgespiegeld. En omdat sommigen zich vergissen bij het redeneren, zelfs als het gaat om de meest eenvoudige meetkundige problemen, en fouten maken, en ik meende dat ook ik mij kon vergissen, verwierp ik - als onwaar - alle redeneringen die ik daarvòòr als geldige bewijzen had beschouwd. En tenslotte, overwegend dat alle gedachten, die wij hebben als wij wakker zijn, ons op dezelfde wijze ook kunnen overkomen wanneer wij slapen, zonder dat er dan één bij is die waar kan zijn, nam ik het besluit, te doen alsof alles waarvan ik mij ooit bewust was geweest, niet meer waarheid bevatte dan wat ik op bedriegelijke wijze droom.’ (1, 69-70).
Wittgenstein voert in ‘Über Gewissheit’ een driehoeksdiskussie met zowel Moore als Descartes, hoewel de laatste niet met name wordt genoemd. Hij levert in twee opzichten kritiek op Descartes. Ten eerste is het onzin om aan alles zonder meer te twijfelen. Descartes betwijfelde zowel de waarheid van wiskundige als zintuigelijke beweringen, omdat het niet mogelijk is vergissingen uit te sluiten. Immers: we kunnen zelfs bij het rekenen fouten maken. Volgens Wittgenstein is het onzinnig om op grond van een demon, die ons zou kunnen misleiden, te twijfelen aan zinnen zoals 2 × 2 = 4. Ten tweede moet het twijfelen aan alles ook het twijfelen aan de betekenis van de gebruikte woorden inhouden. Een konsekwentie, die Descartes niet heeft getrokken.
Hoewel Wittgenstein zeer sympathiek staat tegenover de uitgangspunten van Moore, levert hij toch in vele opzichten kritiek op de uitwerking die gegeven wordt door Moore. Moore wil filosofische beweringen funderen op ontwijfelbare beweringen. Deze laatste beweringen moeten dienen als een soort ‘eindpunten’ in een keten van funderingen. Wittgenstein is er niet van overtuigd, dat de zinnen van Moore als ‘eindpunten’ beschouwd kunnen worden. Het is veel meer zo, dat we bepaalde beweringen relatief ten opzichte van andere beweringen funderen, maar dat deze laatste altijd weer betwijfeld kunnen worden. Een tweede belangrijk verschil met Moore is, dat Wittgenstein erop wijst, dat de bewering: ‘Ik weet, dat...’ alleen in een bepaalde samenhang met andere beweringen, of in bepaalde omstandigheden zin heeft. Hij meent hier weer te doen te hebben met één van die filosofische zinnen, die doordat ze uit hun verband van het dagelijks taalgebruik zijn gelicht, aanleiding geven tot merkwaardige filosofische puzzels: ‘De zinnen waarop je, alsof je in hun ban bent, steeds weer terugkomt, zou ik uit de filosofische taal willen bannen.’ (31)
Slechts de kontekst, waarin een bewering, zoals: ‘Ik weet, dat dat een boom is’ wordt uitgesproken geeft betekenis aan deze bewering. Zo is het zinvol de bewering uit te spreken, wanneer het bijvoorbeeld nevelig is, dat wil zeggen, wanneer de omstandigheden zo zijn dat er redenen zijn om te twijfelen, of in het geval dat ik aan iemand wil duidelijk maken dat mijn ogen nog inorde zijn. Buiten elke kontekst heeft de bewering geen zin: ‘Ik zit met een filosoof in de tuin; hij zegt herhaalde malen “Ik weet,