lijnrecht tegenover elkaar gestaan. De leiders van de jonge republiek waren doordrongen van de geest van de Verlichting. Zij geloofden in de mogelijke en noodzakelijke vooruitgang van wetenschap en samenleving en in de vervolmaking van de mens, in een toekomst die nog beter zou zijn dan het al bijna volmaakte heden. Dit rationalistische geloof in vooruitgang is verantwoordelijk voor de mythe van Amerika als land van de onbegrensde mogelijkheden, waar elke krantejongen het door hard werk en met wat gezond verstand tot miljonair kan brengen; zowel de staat als het individu herbergen een onbegrensd potentieel. Dat deze voorstelling van zaken door de praktijk meer gelogenstraft dan bevestigd werd, deed weinig af aan haar populariteit.
Diametraal tegenover deze dynamische en op de toekomst gerichte visie stond een statische en in wezen nostalgische visie op het paradijs, grotendeels ontleend aan de Engelse romantiek. Terwijl de rationalistische visie steeds meer het Amerikaanse leven ging beheersen, domineerde de romantische voorstelling de literatuur. Volgens die voorstelling liggen vrijheid, authenticiteit en moreel besef - en daarmee geluk en harmonie - buiten de gemeenschap, in feite buiten alle maatschappelijke systemen. Het individu kan alleen in afzondering zijn vervulling vinden en niet in wisselwerking met de gemeenschap, die hem door haar keurslijf van regels en eisen juist van authenticiteit afhoudt.
Van het begin af aan was de wildernis de aangewezen plaats voor de begeerde en noodzakelijke afzondering. Niet alleen omdat de natuur in de Romantiek überhaupt belangrijk was, maar ook omdat er in het vroege Amerika geen ander alternatief voorhanden was. Keer op keer vlucht in de literatuur van de vorige eeuw de protagonist de wildernis in om zich te vrijwaren van de verderfelijke invloed van de maatschappij of om zijn door maatschappelijke krachten verstoorde evenwicht te hervinden. Terwijl in de Engelse romanliteratuur van de 19de eeuw de maatschappelijke context levendig aanwezig is en de held uiteindelijk meestal een plaats in de maatschappij vindt, ontvlucht in de Amerikaanse literatuur van die tijd de held de bedreigende gemeenschap en zoekt, al of niet samen met een gelijkgestemde metgezel, willens en wetens een vacuum.
In James Fenimore Cooper's
Leatherstocking Saga dwingt de opdringende beschaving Natty Bumppo, bijgenaamd Leatherstocking, steeds verder naar het westen te trekken. Uiteindelijk sterft hij op de prairie. Emerson wijst in zijn essays voortdurend op de heilzame werking die uitgaat van afzondering in de natuur: ‘In het woud werpt een man zijn jaren af... Ik voel daar dat niets mij in het leven kan overkomen - geen enkele schande, geen enkele ramp (als ik tenminste mijn ogen behoud) die de natuur niet kan helen... In de wildernis vind ik iets dat me liever is dan in straten of in dorpen’. Emerson's volgeling en protégé Thoreau trekt zelf de wildernis in en bouwt in de betrekkelijke eenzaamheid van Walden Pond een blokhut waar hij twee jaar alleen doorbrengt (het is interessant
George Caleb Bingham, Pelshandelaren zakken de Missouri af, 1844. Metropolitan Museum of Art, New York.
om te zien hoezeer Thoreau's extreme individualisme verschilt van de uitgangspunten van Frederik van Eeden, die zich toch door hem liet inspireren). In Herman Melville's
Moby-Dick monstert Ishmael aan op een walvisvaarder om te ontkomen aan de druk van de samenleving. Hij vertelt ons dat de zee soms het enige alternatief voor zelfmoord is en suggereert dat bijna iedereen wel eens genoeg krijgt van de maatschappij: ‘Het is dat ze het niet weten, maar bijna alle mannen koesteren vroeg of laat, in uiteenlopende mate, praktisch dezelfde gevoelens voor de oceaan als ik.’ In
Moby-Dick is de oceaan de wildernis en Melville vergelijkt haar ook met bijvoorbeeld de prairie. En tenslotte een laat voorbeeld: Mark Twains's Huckleberry Finn ontsnapt aan het eind van het gelijknamige boek (1885) aan alle goedbedoelde pogingen om hem te beschaven door, net als Bumppo, zijn toevlucht in het westen te zoeken: ‘...I reckon I got to light out for theTerritory ahead of the rest, because Aunt Sally she's going to adopt me and sivilise me, and I can't stand it. I been there before.’
Ten tijde van Twain was het beeld van de man in de wildernis echter al ingrijpend veranderd. Aanvankelijk werd de wildernis gezien als een expressie van een welwillend Opperwezen - bossen zijn ‘plantages van God’ in Emerson's essays - en ging een harmonieuze verhouding tot de wildernis samen met een harmonieuze verhouding tot de Schepper. Bovendien waren degenen die een intiem kontakt met de wildernis onderhielden op grond van hun omgang met de natuur moreel verheven boven degenen die dat voortdurende kontakt misten. Het ideaal van de man in de wildernis was een ideaal van wezenlijke onschuld, de onschuld van Adam voor de zondeval.
Maar gaandeweg ging die religieuze dimensie verloren en werd de wildernis een seculair, niet meer noodzakelijkerwijs goedaardig, paradijs. Deze ontwikkeling vinden we in Moby Dick, waarin de onbeantwoorde vraag of de wildernis, gesymboliseerd door de witte walvis zelf, een metaphysische dimen-