[Bruno Tirlantino (vervolg)]
andere Medici. Lorenzo, als ik me niet vergis.’
‘Lorenzo il Magnifico. Wie heeft dat beeld trouwens gemaakt? Van Morgante, bedoel ik.’
‘Een zekere Cioli. Hoogstwaarschijnlijk - dat zeg ik er eerlijk bij. Valerio Cioli. Van hem is ook die andere dwerg, die we in de Boboli gezien hebben: Pietro Barbino - dat slimme ventje, waarover ik je heb verteld.’
‘En die schildpad, waar die Morgante op zit - wat heeft die te betekenen? Er zitten er ook een paar onder die obelisk daar, bij die badkuip. Kleintjes.’
‘Weet niet. They call them magic tortoises. Cioli heeft Morgante willen uitbeelden als een soort Silenus...’
‘Silenus?’
‘Ja, Silenus - Bachus' voogd. Of laten we zeggen... zijn hoeder.’ ‘Dan bestaat er dus toch een link.’
‘Ja, en zo krijgt het volk langs een omweg toch nog een beetje gelijk, met zijn Bacchino. Weet je dat ik nu al zin heb in een verse neus?’
‘Onzin! We zouden tot vanavond wachten. Ik herinner me die Silenus eerder als een wijs man, dan als een dwaas.’
‘Dat ligt aan jou. Hij was beide. Een wijze en een dwaas. Toen koning Midas hem eindelijk te pakken had, en hem vroeg wat nu eigenlijk het allervoortreffelijkste voor de mens was - weet je nog wat hij toen als antwoord gaf?’
‘Ik dacht dat hij toen hardnekkig was blijven zwijgen.’
‘Fout! Helemaal fout! Toe, Simon, wees eens lief - kom uit bed, en doe de luiken open; ik heb een lens laten vallen. Hij moet op de grond gerold zijn. Ik kan me niet bewegen. Ik heb mijn schoenen al aan. Bovendien wil ik me zodadelijk scheren. Het is te donker zo, met dat rozige licht. Wat heeft de directie toch met ons voor? Is dit een bruidsnachtsuite of zo? Nee, je hebt in zoverre gelijk, dat hij eerst een hele poos is blijven zwijgen. Maar net toen je dacht: nu komt er niets meer, toen begon hij te lachen. Van dat echte, demoniese gelach. Hoongelach.’
Simon opende één voor één de ramen, en klapte de luiken naar buiten. De kamer stroomde vol licht. Fel, meedogenloos daglicht.
‘En - wat had hij te zeggen?’
‘Ah, hier ligt hij. Het allervoortreffelijkste, zei hij, is voor de mens tevens het onbereikbaarste: namelijk... nooit geboren te zijn.’
Tirlantino spoelde zijn lens schoon onder de kraan, en balanceerde hem vervolgens op het puntje van zijn wijsvinger naar zijn oog, dat hij met de vingers van zijn andere hand opengesperd hield. Hij hing met zijn gezicht boven de wasbak. Toen de lens pakte, knipperde hij een paar keer met zijn ogen. Hij traande.
‘En het op één na voortreffelijkste...’
Hij richtte zich op en - toen hing daar plotseling die grijze kop in de spiegel.
‘Simon...’
Hij draaide zich om.
‘Bruno!’
Van de eerste schrik bekomen (Tirlantino had zich niet kunnen scheren: zijn handen wilden maar niet tot rust komen), hadden zij er eens flink de draak mee gestoken, met dat grijze haar.
‘Het staat je wel’, had Simon gemeend. ‘Deftig - hoe zal ik het zeggen: gedistingeerd.’
‘Jaja’, zei Bruno. ‘Alles goed en wel - maar alles op zijn tijd. Ik ben net drieëndertig...’
‘Drieëndertig! Wat wil je? Op die leeftijd begon Christus te lijden. Drieëndertig... Bijna al het “midden des levens”, volgens Dante. Jij met je babyface... Wat dacht je: dat er nooit een eind aan kwam? Dat je de eeuwige jeugd in petto had? Je mag dan sinds je achttiende geen dag ouder geworden zijn... maar zal ik jou eens wat vertellen, mannetje: je ware leeftijd laat zich gewoon niet verloochenen. Die ware leeftijd van jou heeft zich vijftien jaar lang misschien heel diep in je schuilgehouden - maar breekt nu mooi in enkele vlagen naar buiten! Zonder pardon. Nog enkele van die sabelhouwen, en je ligt geveld, dear fellow. God weet wat voor duivel je al die tijd voor de gek heeft willen houden. Misschien de spiegel zelf wel. God weet welke gek in het geniep je portret geschilderd heeft... Hier beneden, onder de arcaden, daar heeft een zekere Cooperis Dorian Gray ontmoet. In levenden lijve. Ouden vergrijsd en verarmd. Begin deze eeuw. Je bent gewaarschuwd.’
‘Cooperis? Wie is Cooperis?’
‘Cooperis. Van Hand of Faith. Een hollands auteur.’
‘Nooit van gehoord. Dorian Gray ontmoet... zal wel gelogen zijn. Wat kan er nu voor goeds uit Holland komen? Uit Holland! Nothing can be more disagreeable than that heap of dirt and mud and ditches and reeds, which they there call a country, except the silly collection of shells, and clipped evergreens, which they call a garden...’
‘Shakespeare?’
‘Hume. Poor ol'fellow...’
‘David Hume? Hoe kwam die in Holland terecht?’
‘Op doorreis. Hij was met zijn neef. Een verre neef, een hele verre. James. Een luitenant-generaal. James St. Clair. Op weg naar Wenen waren ze. In verband met de oostenrijkse successie-oorlog...’
‘1740 tot 1748’.
‘Braaf zo. Luitenant-generaal James St. Clair... In ieder geval was Hume zijn secretaris. Eerst naar Wenen, en dan naar Turijn. De vorstenhoven langs. Ze waren erop uitgestuurd om pressie uit te oefenen op de koning van Sardinië en die doorluchtige del van Oostenrijk. Hoe dat zat met de steun die ze Engeland hadden toegezegd in de oorlog met Frankrijk. Want daarom moesten ze over Holland. Frankrijk kwamen ze niet binnen. Onder geen beding. Via Hellevoetsluis liep de reis - dat zou ik wel eens vertaald willen zien. En Breda, en Nijmegen. Ze konden hun lol op. James vond het er tochtiger dan in Londen, maar David liep de verkoudheid op. En hij had nog wel zijn warmste wollen pruik opgezet. Hoe dan ook - toen ze eenmaal in Turijn waren, kwam de vrede van Aken erdoor. Was het meteen gedaan met de bemiddeling. Daar stonden ze. Maar het had in ieder geval tot voordeel dat ze rechtstreeks over Frank-